Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 202.323 - 12-04-2018

Samenvatting

Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker tal van mogelijkheden onbenut heeft gelaten om aan te tonen dat de vluchtelingenstatus diende behouden te blijven. Daarnaast blijkt ook niet dat verzoeker het gehoor, dat de gemachtigde heeft georganiseerd in het licht van artikel 41 van het Handvest of artikel 62 van de Vreemdelingenwet, op ernstige wijze heeft gebruikt om een begin van bewijs te geven dat hij in geval van verwijdering een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.
 
Verzoeker betwist niet dat hij niet naar het gehoor is gegaan bij het CGVS op 7 juni 217 om redenen aan te geven dat zijn vluchtelingenstatus diende behouden te blijven. Verzoeker heeft volgens de intrekkingsbeslissing van het CGVS ook per brief geen geldige reden gegeven die het eventueel verhinderd zijn rechtvaardigde. Zelfs indien het betoog van verzoeker over het laattijdig ontvangen van de oproeping waarheidsgetrouw zou zijn, wat de Raad niet kan nagaan, dan nog blijkt dat verzoeker ook per brief geen redenen heeft overgemaakt aan het CGVS die volgens hem het behoud van de status rechtvaardigen. Vervolgens blijkt dat verzoeker geen beroep heeft ingediend tegen de intrekkingsbeslissing van de vluchtelingenstatus bij de Raad. Verzoeker kan gevolgd worden waar hij stelt dat de grootste omzichtigheid aan de dag moet gelegd worden om een beslissing tot erkenning van de vluchtelingenstatus (omwille van een ernstig in België gepleegd misdrijf) ongedaan te maken. De Raad heeft immers omtrent deze kwestie een prejudiciële vraag gesteld die thans hangende is bij het Hof van Justitie, gekend onder het nummer C- 78/17 (RvV 8 februari 2017, nr. 181 955 en RvV 10 februari 2017, nr. 182 109). Dit alles en het feit dat de raadsman in verlof zou zijn geweest, doet echter geen afbreuk aan het feit dat bij gebrek aan beroep deze intrekkingsbeslissing definitief is geworden. De intrekkingsbeslissing maakt bovendien niet het voorwerp uit van huidig beroep.
 
Vervolgens blijkt dat de gemachtigde verzoeker in het kader van de huidige bestreden beslissing aangetekend een schrijven van 16 november 2017 heeft overgemaakt waarin heel duidelijk wordt gewezen op het feit dat de mogelijkheid bestaat dat het recht op verblijf wordt beëindigd, dat verzoeker bijgevolg in illegaal verblijf zal zijn in België en dat een verwijderingsmaatregel kan worden genomen. In dit schrijven wordt verzoeker verzocht op correcte en complete wijze de vragenlijst te beantwoorden en de gevraagde bewijzen aan te leveren. Er wordt gesteld dat verzoeker die vragenlijst met de hulp van een derde, zoals een familielid, advocaat of sociaalassistent kan vervolledigen. Verzoeker kreeg daarvoor 15 dagen de tijd.
 
Op de zestiende vraag: “Heeft u redenen waarom u niet naar uw land kan terugkeren? Indien ja, welke?” antwoordde verzoeker enkel: “heeft daar niemand, heeft problemen daar”. Verder blijkt ook geen enkele vervollediging van verzoeker of diens raadsman of een andere derde aan de gemachtigde te zijn overgemaakt, met betrekking tot deze vraag of het eventueel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM in geval van beëindiging van verblijf of afgifte van een terugkeerbesluit. Tot slot blijft verzoeker in het huidige verzoekschrift eveneens in gebreke om enig concreet element aan te halen met betrekking tot zijn reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling, zowel wat betreft zijn persoonlijk profiel als de veiligheidssituatie in Rusland.
 
Bijgevolg kan de Raad het niet onzorgvuldig achten of kennelijk onredelijk van de gemachtigde dat hij erop wijst dat wat betreft de problemen die verzoeker aanhaalt in de vragenlijst, deze verklaring uiterst vaag is en geen documenten zijn voorgelegd om de bewering te staven. Verzoeker komt in het verzoekschrift terug op het feit dat hij erkend werd als vluchteling, wat uiteraard an sich reeds onverenigbaar is met een terugkeer naar het herkomstland, maar de Raad kan niet anders dan vaststellen dat de intrekkingsbeslissing van deze status thans een definitief gegeven is en het verzoeker toekwam om zelf een minimum aan zorgvuldigheid aan de dag te leggen om in de vragenlijst of een bijkomend schrijven zich niet te beperken tot de stelling “heeft problemen daar”. De Raad kan niet aannemen dat dit een begin van bewijs is dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij in Rusland, thans een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Het kwam verzoeker toe concrete, op zijn persoonlijke situatie betrokken feiten aan te brengen. Verzoeker maakt met zijn betoog evenmin aannemelijk te behoren tot een groep van personen die louter omwille van het behoren tot die groep een reëel risico hebben op een schending van artikel 3 van het EVRM.
 
Waar verzoeker tot slot nog verwijst naar het arrest Elgafaji en stelt dat ook ongeacht het persoonlijk profiel en de geloofwaardigheid of gegrondheid van het asielrelaas ook moet worden nagegaan of er een situatie is van willekeurig geweld die volstaat voor een risico op een mensonterende behandeling, merkt de Raad op dat thans niet kan aangenomen worden dat er zich in Rusland een situatie van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict voordoet, waardoor de loutere aanwezigheid aldaar reeds aanleiding geeft tot een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM. Dit is geen algemeen bekend feit op grond waarvan de gemachtigde, zonder enige input van verzoeker, zelf had moeten inzien dat een terugkeerbesluit naar Rusland een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM inhoudt. Evenmin heeft verzoeker individuele elementen aangehaald die in combinatie met een zeker niveau van geweld, volgens de sliding scale van het arrest Elgafaji, toch redelijkerwijs tot een verder onderzoek in het licht van artikel 3 van het EVRM door de gemachtigde hadden moeten aanleiding geven.
 
Tot slot merkt de Raad op dat verzoeker indien hij van oordeel is dat hij wel degelijk nog vervolging of ernstige schade of een schending van artikel 3 van het EVRM riskeert in geval van terugkeer naar Rusland, de mogelijkheid heeft een volgend internationaal beschermingsverzoek in te dienen.
 
Een schending van artikel 3 iuncto artikel 13 van het EVRM blijkt niet.