Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 186.724 - 12-05-2017

Samenvatting

De Raad dient daarnaast te herhalen dat de door verweerder aangestelde controlearts indien een aangevoerde psychische problematiek louter is gebaseerd op ongeloofwaardige verklaringen van een vreemdeling of om andere redenen onvoldoende is aangetoond uiteraard kan oordelen dat hij geen aandoening weerhoudt die dient te worden behandeld. Hij kan evenzeer, indien een aangetoonde psychische problematiek niet echt zwaarwichtig is, oordelen dat de afwezigheid van een behandeling, gelet op het gebrek aan ernst van de aandoening, op zich niet kan leiden tot de vaststelling dat er een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling wegens het ontbreken van enige behandeling bestaat. Hij vermag, indien deze vaststelling steun vindt in de aangebrachte medische stukken, zelfs te oordelen dat een behandeling zinloos en daarom niet nodig is. In casu heeft de door verweerder aangestelde ambtenaar-geneesheer evenwel geenszins geoordeeld dat de psychische ziekte waaraan verzoekster lijdt – die door de haar geconsulteerde psychiater wordt omschreven als “paranoïde schizofrenie” waarbij in het verleden reeds een “opname in psychiatrische ziekenhuizen vereist was” – niet vaststaat. Evenmin blijkt dat de door verweerder aangestelde ambtenaar-geneesheer niet akkoord gaat met de vaststelling van de behandelende arts-specialist dat de psychische aandoening waaraan verzoekster lijdt “een zeer ernstige geestesziekte [is]”. Deze arts heeft enkel gesteld dat hij de door een psychiater voorgeschreven behandeling als “niet essentieel” beschouwt omdat deze medicatie niet tot de genezing van verzoekster kan leiden en slechts “symptomatisch” is. De vaststelling dat de voorziene medische behandeling niet essentieel is vindt echter geen steun in het enige medische getuigschrift waarop deze arts zijn bevindingen kon baseren en waarin de psychiater die verzoekster raadpleegde duidelijk aangaf dat een medicamenteuze behandeling nodig is met “een antipsychoticum dat in vele landen niet beschikbaar is” om de aandoening waaraan verzoekster lijdt te stabiliseren, dat een hospitalisatie nodig is “indien patiënt floried psychotisch wordt” en oordeelde dat bij een onvoldoende behandeling “het suïcidegevaar vrij hoog is”.
 
De Raad dient tevens te benadrukken dat blijkens artikel 9ter, § 1, vijfde lid en § 3, 4° van de Vreemdelingenwet het enkel toekomt aan “een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde” om te beoordelen of een aandoening kennelijk geen ziekte is zoals bedoeld in artikel 9ter, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet. De bijkomende toelichtingen die in de eerste bestreden beslissing zijn opgenomen door een ambtenaar van wie niet wordt aangetoond dat deze een arts is zijn dan ook niet dienend. Zo deze toelichtingen moeten worden aanzien als een interpretatie van het advies van de ambtenaar-geneesheer dan moet worden geduid dat deze interpretatie geen steun vind in de bewoordingen van het advies van deze controlearts, die zich nergens heeft uitgesproken over het “stadium van de aandoening(en) waaraan betrokkene lijdt”. Indien deze toelichtingen moeten worden beschouwd als een motivering die in de plaats komt van deze van de aangestelde ambtenaar-geneesheer, dan kan slechts worden vastgesteld dat de betrokken ambtenaar zich schuldig maakte aan machtsoverschrijding. Bovendien is deze toelichting niet ter zake aangezien in casu geen toetsing moet worden doorgevoerd aan de bepalingen van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) en deze ambtenaar uitgaat van een te beperkende interpretatie van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake voormelde verdragsbepaling (cf. EHRM 13 december 2016, nr. 41.738/10, Paposhvili v. België).
 
De uiteenzetting van verweerder in zijn nota met opmerkingen gaat evenzeer voorbij aan het feit dat de aangestelde controlearts nergens heeft vastgesteld dat de aandoening waaraan verzoekster lijdt – en waarvoor zij trouwens diende te worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis – niet een bepaald minimumniveau van ernst heeft en dat geen toetsing dient te worden doorgevoerd aan criteria die zouden voortvloeien uit de rechtspraak, maar wel aan de normen die zijn bepaald in artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
 
Verzoekster voert terecht aan dat de door verweerder aangestelde ambtenaar-geneesheer de  draagwijdte van de bepalingen van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet heeft miskend, dat deze arts geen deugdelijke toetsing doorvoerde aan de bepalingen van dit wetsartikel en dat deze arts op een kennelijk onredelijke wijze – voorbijgaand aan de concrete inhoud van het enige medische getuigschrift waarop hij zijn standpunt kon baseren – en zonder een volledig onderzoek tot zijn conclusie, die aan de basis ligt van de eerste bestreden beslissing, kwam.