Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 210.897 - 12-10-2018

Samenvatting

De redenering dat van een persoon die al sedert 1995 in de illegaliteit zou leven, zonder werk, een zekere financiële reserve kan verondersteld worden, komt niet logisch voor, temeer nu een reserve niet onuitputtelijk is en verzoeker al die tijd in zijn levensonderhoud moet voorzien. Verzoeker toont overigens met stukken aan dat hij zich heeft moeten wenden tot het OCMW, ook voor dringende medische hulpverlening. In die optiek kon de ambtenaar-geneesheer er niet, zonder verder onderzoek van de individuele omstandigheden van verzoeker, van uitgaan dat hij zou kunnen instaan voor de kosten van zijn medicamenteuze behandeling op de enige grond dat van hem een financiële reserve kan worden verondersteld, temeer nu verzoeker reeds in zijn aanvraag zijn bezorgdheid uitte omtrent de financiële toegankelijkheid van de noodzakelijke behandelingen. Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet is aangetoond.
 
De argumentatie van de verwerende partij in haar nota doet aan deze vaststellingen geen afbreuk: van een eventuele uitkering is geen sprake in het advies, en waar wordt geponeerd dat verzoeker geen bewijs voorlegt van (algemene) arbeidsongeschiktheid betreft het een a posteriori-motivering waarvan geen spoor is terug te vinden in het advies, en waarmee dus geen rekening kan worden gehouden. Het standpunt van de verwerende partij in de nota dat er geen elementen in het dossier zijn die erop wijzen dat verzoeker niet in staat zou zijn om de nodige kosten te dragen gaat evenmin op, nu het aan de verwerende partij toekomt om de toegankelijkheid van een benodigde medische behandeling te beoordelen en dat daarbij het redelijkheidscriterium in acht worden genomen. Hiervoor werd reeds vastgesteld dat het onderzoek naar de toegankelijkheid niet zorgvuldig is gebeurd.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van de materiële motiveringsplicht in het licht van artikel 9ter van de vreemdelingenwet bij de totstandkoming van het advies van de ambtenaar-geneesheer is aannemelijk gemaakt. De eerste bestreden beslissing die, zoals reeds gesteld werd, volledig aan dat advies is opgehangen, is derhalve met hetzelfde gebrek behept. De argumenten van de verwerende partij in haar nota met opmerkingen doen aan het voorgaande geen afbreuk. Het middel is in de besproken mate gegrond en leidt tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing.