Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 191.960 - 13-09-2017

Samenvatting

De subsidiaire beschermingsstatus van verzoeker werd ingetrokken omwille van zijn gedrag in 2015- 2016,  te dezen een verblijf van tweeëneenhalve maand in Bagdad in 2015-2016. De bestreden beslissing  motiveert nergens dat verzoeker zich gedroeg op een wijze waaruit kan worden afgeleid dat de subsidiaire beschermingsstatus ab initio en “indertijd” (in 2009) ten onrechte werd toegekend.
 
Derhalve kan de Commissaris-generaal in casu op grond van artikel 55/5/1, § 2, 2° van de Vreemdelingenwet niet overgaan tot de intrekking van de subsidiaire bescherming die in 2009 werd toegekend op basis van artikel 48/4, § 2, c).
 
(…)
 
Verzoeker voert terecht aan dat verweerder “intrekking” verwart met “opheffing”. De bestreden beslissing stelt onder meer: “Voorts dient te worden opgemerkt dat de omstandigheden op grond waarvan u de status van subsidiaire bescherming werd toegekend zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is”; hieruit blijkt dat verweerder (minstens impliciet) verwijst naar artikel 55/5 van de Vreemdelingenwet.
 
Artikel 55/5 van de Vreemdelingenwet bepaalt:
“De subsidiaire beschermingsstatus die werd toegekend aan een vreemdeling wordt opgeheven wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire beschermingsstatus werd verleend, niet langer bestaan of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is. Er dient hierbij te worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden die hebben geleid tot het toekennen van de subsidiaire beschermingsstatus een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om het reële risico op ernstige schade weg te nemen.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon met de subsidiaire beschermingsstatus die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.”
 
Op basis van een omstandige motivering inzake de veiligheidssituatie in Bagdad concludeert de bestreden beslissing: “Gelet op hogervermelde vaststellingen en na grondige analyse van de beschikbare informatie dient evenwel besloten te worden dat er in Bagdad actueel geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de mate van het blind geweld dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat u louter door uw aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt blootgesteld te worden aan een ernstige bedreiging van uw leven of uw persoon zoals bedoeld door artikel 48/4, § 2, c) van de vreemdelingenwet.” Uit de nota’s die verweerder tijdens het verloop van de beroepsprocedure bezorgde lijkt dat hij volhardt in deze conclusie.
 
De Raad dient echter vast te stellen dat de bestreden beslissing geen motivering bevat, zoals vereist krachtens artikel 55/5, eerste lid, waaruit kan blijken dat werd “(…) nagegaan of de verandering van de omstandigheden die hebben geleid tot het toekennen van de subsidiaire beschermingsstatus een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om het reële risico op ernstige schade weg  te nemen”.
 
De vaststelling dat de situatie in Bagdad actueel niet beantwoordt aan artikel 48/4, § 2, c) is an sich niet afdoende om de Raad, in het kader van de devolutieve werking van het beroep, toe te laten te oordelen dat deze omstandigheden “voldoende ingrijpend” zijn en een “niet-voorbijgaand karakter” hebben teneinde de subsidiaire beschermingsstatus op te heffen.
 
Aangezien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de nodige onderzoeksbevoegdheid ontbeert om nader te onderzoeken of de wijziging van de veiligheidssituatie in Bagdad “een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om het reële risico op ernstige schade weg te nemen”, ontbreekt het de Raad aan essentiële elementen om te komen tot de in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Bijgevolg dient de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2° van de Vreemdelingenwet te worden vernietigd.