Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 191.928 - 13-09-2017

Samenvatting

De zorgvuldigheidsplicht bij de feitenvinding impliceert dat het bestuur slechts na een behoorlijk onderzoek van de zaak en met kennis van alle relevante gegevens een beslissing mag nemen (RvS 7 november 2011, nr. 216.180). Het zorgvuldigheidsbeginsel bij de feitenvinding en de beoordeling van de feiten vereist onder meer dat de overheid geen ernstige maatregel neemt die is gegrond op het persoonlijk gedrag van een rechtsonderhorige en die van aard is om zijn belangen ernstig aan te tasten, zonder eerst aan de betrokkene de mogelijkheid te bieden om haar standpunt te doen kennen (RvS 14 februari 2012, nr. 217.932). In casu blijkt niet dat de verzoekende partij hiertoe de mogelijkheid gehad heeft voor het nemen van de bestreden beslissingen. Slechts na het nemen van de bestreden beslissingen werd de verzoekende partij gehoord. Tijdens het intakegesprek, zoals blijkt uit het mailverkeer van 3 mei 2017 uitgaande van de verwerende partij, heeft de verzoekende partij verklaard dat: “Ze belandde uiteindelijk in Antwerpen, waar ze naar een bar werd geleid waar ze nieuws kreeg dat ze zich zou prostitueren voor onderhoud.” Vervolgens wordt de verwerende partij gecontacteerd door de vzw ‘Payoke’, die aangeeft dat ze op vrijdag 12 mei 2017 een gesprek met de verzoekende partij zullen hebben. In een synthesedocument telefoongesprek van 10 mei 2017 wordt gesteld dat: “Naar aanleiding van de fax van vzw Payoke, dd. 09/05/2017, werd er contact opgenomen met de sociaal assistent van CIB BRUGGE; Er werd meegedeeld dat betrokkene een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel is en dat er door een medewerker van Payoke een gesprek is gepland voor deze vrijdag (dd. 12/05/2017).[…].” Uit het synthesedocument telefoongesprek van 19 mei 2017 blijkt dat de verzoekende partij op 9 juni 2017 door de politie van Antwerpen zal worden verhoord in het kader van haar gesprek met de vzw ‘Payoke’ als slechtoffer van mensenhandel. Uiteindelijk deelt de verwerende partij op 12 juli 2017 mee dat de verzoekende partij overeenkomstig de artikelen 61/2 tot 61/5 van de Vreemdelingenwet tot een tijdelijk verblijf werd toegelaten. Dit toont duidelijk aan dat indien voor het nemen van de bestreden beslissingen een zorgvuldig onderzoek was gebeurd naar de concrete situatie van de verzoekende partij de bestreden beslissingen niet genomen zouden zijn, maar de specifieke procedure voorzien door de wetgever zou opgestart zijn. De wetgever voorziet immers in een specifiek regime indien er aanwijzingen zijn dat de betrokkene slachtoffer is van mensenhandel dat bestaat in de toekenning van een tijdelijk verblijfstitel en eventueel, onder specifieke voorwaarden, tot de toekenning van een definitief verblijf, wat niet in overeenstemming te brengen is met een (voorbarige) beslissing die impliceert dat de verzoekende partij het grondgebied dient te verlaten zonder dat haar een termijn voor vrijwillig vertrek toegekend wordt en een beslissing die impliceert dat de verzoekende partij zonder meer wordt uitgesloten van de mogelijkheid om de volgende twee jaren in het Rijk te verblijven. Bijgevolg voert de verzoekende partij terecht de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel.