Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 191.943 - 13-09-2017

Samenvatting

In zijn middel oppert verzoeker dat de Maleisische notariële erkenningsakte en de notariële instemmingsakte van de moeder van het kind als voldoende bewijs dienen te worden beschouwd, naar analogie met artikel 12bis, §6, van de vreemdelingenwet:
 
“§ 6. Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsbanden niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden overgelegd. Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, of tot elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval voorstellen om een aanvullende analyse te laten uitvoeren.”
 
De Raad merkt in de eerste plaats op dat voormeld artikel 12bis, §6, van de vreemdelingenwet deel uitmaakt van een procedurebepaling inzake een toelating tot verblijf als familielid van een  in België verblijvende vreemdeling (derdelander), zoals bedoeld in artikel 10 van de vreemdelingenwet. Omwille van mogelijke moeilijkheden om de bloed- of aanverwantschapsband middels officiële gelegaliseerde akten te bewijzen, achtte de wetgever het nuttig de nodige preciseringen aan te brengen en toe te laten dat de administratie rekening zou houden met andere geldige bewijzen die geval per geval moeten worden beoordeeld (zie Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, Parl.St., zittingsperiode 51, 2005-2006, nr. 2478/001, p.69).
 
Dit wetsartikel kan niet worden toegepast op onderhavige situatie aangezien niet alle  betrokkenen aangewezen zijn op documenten uit het buitenland. Verzoekers beweerde minderjarige kind heeft de Belgische nationaliteit waardoor verzoekers situatie als vermeend familielid van een Belg fundamenteel verschillend is van deze van een familielid van een in België verblijvende derdelander. Verzoeker kan dus onmogelijk aannemelijk maken dat er sprake zou zijn van een schending van het grondwettelijke gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel doordat de wettelijke bepalingen inzake bewijsvoering voor beide categorieën familieleden verschillen. Het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel verzet zich er immers tegen dat categorieën van personen in essentieel verschillende situaties identiek worden behandeld zonder dat daar een redelijke verantwoording voor bestaat (cf. Arbitragehof 23 januari 1992, nr. 4/92, r.o. B.2.3). Vermits de grondwettelijke beginselen inzake gelijkheid en non-discriminatie niet worden geschonden, bestaat er geen reden om de door verzoeker in zijn petitum voorgestelde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen.