Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 169.732 - 10-11-2016

Samenvatting

Het is op zich niet betwist dat verzoekster werd aangetroffen in België terwijl zij een beroepsactiviteit uitoefende zonder hiervoor te beschikken over de vereiste machtiging. Er dient, in navolging van de aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie, evenwel te worden benadrukt dat het niet volstaat dat er sprake was van een wetsovertreding en de hiermee gepaard gaande verstoring van de maatschappelijke orde. Er moet daarnaast ook sprake zijn van een “werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast”, opdat een gevaar voor de openbare orde kan worden weerhouden. Hiertoe mag niet op automatische wijze worden besloten op basis van de vaststelling dat er sprake was van een wetsovertreding. Dit dient geval per geval te worden beoordeeld aan de hand van de persoonlijke gedragingen van de betrokken vreemdeling. De Raad benadrukt aldus dat het aan het bestuur toekomt om aannemelijk te maken dat er in hoofde van verzoekster sprake is van een gevaar voor de openbare orde, nu het dit als reden hanteert om een bevel om het grondgebied te verlaten zonder termijn voor vrijwillig vertrek en een inreisverbod voor een duur van drie jaar op te leggen. In casu besluit het bestuur tot een gevaar voor de openbare orde op basis van de enkele vaststelling dat verzoekster al werkend werd aangetroffen zonder arbeidskaart. Er blijkt in casu noch uit het administratief dossier noch uit de bestreden beslissingen zelf dat het bestuur ook heeft beoordeeld of afgewogen in welke mate op basis van deze vaststelling dient te worden aangenomen dat er ook sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast of van een risico op een nieuwe schending van de openbare orde. Zo voorzag verweerder in het bevel om het grondgebied te verlaten ook eenzelfde motivering “Geen arbeidskaart/Geen beroepskaart – PV nr opgesteld door arbeidsinspectie” zowel om te verantwoorden dat verzoekster een bevel werd gegeven op grond van artikel 7, eerste lid, 8° van de Vreemdelingenwet als om te stellen dat zij overeenkomstig artikel 74/14, § 3, 3° van de Vreemdelingen-wet een gevaar zou vormen voor de openbare orde en zij geen termijn kreeg voor vrijwillig vertrek. Een voldoende individueel onderzoek of enige concrete betrachting om het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen, blijkt in casu niet. Verweerder betoogt in de nota dat, nu verzoekster zonder arbeidskaart aan het werk was, er een “evident” risico bestaat dat zij haar illegale activiteiten verderzet, waardoor hierover ook niet nader diende te worden gemotiveerd. Dit gestelde doet evenwel geen afbreuk aan voormelde vaststelling dat noch uit de bestreden beslissingen zelf noch uit het administratief dossier blijkt dat de vereiste beoordeling werd gedaan op het ogenblik van het nemen van deze beslissingen. Dit kan niet worden rechtgezet door een a posteriori motivering in de nota. Daarnaast is dit gestelde door verweerder ook moeilijk in overeenstemming te brengen met voormelde rechtspraak van het Hof van Justitie. Dit betoog komt er zo in wezen op neer dat er bij vaststelling van een wetsovertreding een evident risico bestaat dat de betrokken vreemdeling ook in de toekomst nog dergelijke wetsovertredingen zal begaan. Verweerder kan niet worden gevolgd in dit standpunt, nu het volgen van een dergelijke redenering erop zou neerkomen dat het bestuur ervan wordt ontheven in elke situatie afzonderlijk na te gaan in welke mate er sprake is van een “werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast” en een geïndividualiseerd onderzoek te voeren. Er dient aldus te worden vastgesteld dat verweerder op dit punt kennelijk onredelijk heeft gehandeld en in strijd met artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet.
 
Daarenboven wijst verzoekster, waar zij zich beroept op een miskenning van artikel 7/11 van de Vreemdelingenwet, ook nog op het gegeven dat verweerder kennis had van haar persoonlijke situatie, meer bepaald haar Braziliaanse afkomst en het gegeven dat zij beschikte over een Portugese verblijfstitel. Zij verduidelijkt in de synthesememorie dat haar Portugese verblijfstitel en het vrij verkeer in de Europese Unie dat hiermee samenhing, onverenigbaar waren met een inreisverbod van drie jaar, geldig voor het gehele Schengengrondgebied.
 
(…)
 
Artikel 11, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn waarnaar wordt verwezen, betreft de situatie van een lidstaat die overweegt een verblijfstitel af te geven aan de onderdaan van een derde land jegens wie een door een andere lidstaat uitgevaardigd inreisverbod geldt.
 
In casu blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden beslissingen reeds kennis had van het gegeven dat verzoekster in het bezit was van een op dat ogenblik geldige tijdelijke verblijfstitel afgegeven door Portugal. Verweerder gaf of geeft niet aan te betwisten dat deze verblijfstitel verzoekster toebehoorde. In deze situatie blijkt evenwel geenszins dat verweerder zonder meer kon overgaan tot het opleggen van een inreisverbod, dat – zoals blijkt uit hetgeen voorafgaat – moet gelden voor het gehele grondgebied van de lidstaten die zijn gebonden door de Terugkeerrichtlijn, en bijgevolg ook Portugal. Er blijkt niet dat een inreisverbod dat dient te gelden voor alle lidstaten verenigbaar is met het gegeven dat de betrokken derdelander beschikt over een (tijdelijke) verblijfsvergunning afgegeven door een van de lidstaten. Zo voorziet het reeds aangehaalde Terugkeerhandboek in deze situatie: “indien een onderdaan van een derde land waaraan door lidstaat A een inreisverbod is opgelegd, in het bezit is van een door lidstaat B verleende verblijfsvergunning en lidstaat B deze vergunning niet wil intrekken, moet lidstaat A, na het overleg als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de terugkeerrichtlijn en rekening houdend met artikel 25 van de Schengenuitvoerings-overeenkomst, het EU-inreisverbod intrekken”. Er dient aldus eveneens te worden aangenomen dat verweerder bij het opleggen van het thans bestreden inreisverbod ten onrechte geen of onvoldoende rekening hield met het gegeven dat verzoekster beschikte over een Portugese verblijfstitel. Enig overleg met de Portugese autoriteiten voorafgaand aan het opleggen van dit inreisverbod blijkt ook geenszins. Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door het gegeven dat het inreisverbod bepaalt dat dit wordt opgelegd “voor het grondgebied van België, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij zij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven”. In zoverre verweerder aldus heeft willen aangegeven dat indien verzoekster beschikt over de documenten om zich naar Portugal te begeven het inreisverbod dan enkel nog geldt voor België of voor alle Schengenlidstaten behalve Portugal – hetgeen niet geheel duidelijk is –, herhaalt de Raad dat een inreisverbod moet gelden voor het grondgebied van alle betrokken lidstaten en lidstaten zich dienen te onthouden van het opleggen van nationale inreisverboden.