Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 192.060 - 15-09-2017

Samenvatting

Daargelaten de vraag of er in casu sprake is van een zogenaamde “vermomde uitlevering” (‘disguised extradition’), stelt de Raad vast dat het aanwenden van een verwijderingsbeslissing om de specifieke en meer stringente procedurele waarborgen inzake uitlevering te omzeilen, op zich geen schending inhoudt van het EVRM (Commissie Mensenrechten 4 juli 1984, nr. 10689/83, Altmann v. Frankrijk; EHRM 12 mei 2005, nr. 46221/99, Öcalan v. Turkije, par. 86 en 89).
 
Het is evenwel essentieel dat in beide gevallen, uitlevering of verwijdering, de eerbiediging van hogere rechtsnormen, in casu de rechten en vrijheden gewaarborgd in het EVRM, worden verzekerd. Enige gebonden of discretionaire bevoegdheid in hoofde van de verwerende partij bij de afgifte van een verwijderingsbeslissing doet aan deze verplichting geen afbreuk. Vooreerst stelt de Raad vast dat naar luid van artikel 7 van de vreemdelingenwet, de verwerende partij een bevel mag of moet geven, "onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag". Reeds op grond hiervan, dient te worden vastgesteld dat de verwerende partij, alvorens het bestreden bevel te geven, zich dient te vergewissen van het feit of er geen internationale verdragsbepalingen zijn die de afgifte van een bevel verhinderen. In die zin mag er geen bevel worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal fundamentele internationaal gevestigde grondrechten of verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het EVRM (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948).
 
(…)
 
Hoewel lijkt vast te staan dat de Belgische Staat na het schorsingsarrest van 10 augustus 2016 van de Raad van State garanties heeft gevraagd aangaande het recht van verzoeker op een nieuw vonnis in zijn aanwezigheid alsook dat de Macedonische overheden op deze vraag hebben geantwoord, verschaffen noch de bestreden beslissing noch de stukken van het administratief dossier enige toelichting over de strekking van het antwoord dat werd verkregen en blijkt aldus niet dat de gevraagde garanties ook daadwerkelijk werden toegestaan.
 
Er is thans geen stuk te ontwaren waarin door de Macedonische overheden de uitdrukkelijke garantie wordt gegeven dat een rechterlijke instantie, na verzoeker te hebben gehoord, opnieuw uitspraak zal doen over de gegrondheid, feitelijk en rechtens, van de hem ten laste gelegde beschuldiging.
 
Aldus blijkt niet dat de verwerende partij bij het nemen van het bestreden bevel op 9 februari 2017 er zich van heeft verzekerd dat de vereiste garanties voorlagen aangaande het recht van verzoeker op een nieuw vonnis in zijn aanwezigheid, hoewel de verwerende partij redelijkerwijze geacht wordt kennis te hebben van het schorsingsarrest van de Raad van State van 10 augustus 2016 en de met het dictum verbonden motieven.
 
De vaststellingen aangaande onregelmatig verblijf en openbare orde ontslaan de verwerende partij niet van haar verplichting om, alvorens het bestreden bevel te geven, zich te vergewissen van het feit of er geen internationale verdragsbepalingen zijn die de afgifte van een bevel verhinderen. De Raad benadrukt nogmaals dat er geen bevel mag worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal fundamentele internationaal gevestigde grondrechten of verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het EVRM (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948).
 
3.1.3.10. Een gedwongen uitvoering van het bestreden bevel met verwijdering naar FYROM - in het licht van verzoekers definitief geworden veroordelend verstekvonnis en nu er geen uitdrukkelijke garanties voorliggen van de Macedonische overheden dat een rechterlijke instantie, na verzoeker te hebben gehoord, opnieuw uitspraak zal doen over de gegrondheid, feitelijk en rechtens, van de beschuldiging waarvan de Raad op afdoende wijze kennis kan nemen – blijkt dan ook in strijd te zijn met de essentie van verzoekers recht op een eerlijk proces.
 
Een reëel risico op blootstelling aan een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij gedwongen verwijdering naar FYROM wordt aannemelijk gemaakt, zodat in deze omstandigheden de bestreden beslissing verzoeker bijgevolg blootstelt aan een schending van het non-refoulement beginsel zoals bedoeld in artikel 74/17, § 1 van de vreemdelingenwet.