Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 183.934 - 17-03-2017

Samenvatting

Verzoeker beroept zich ook op het feit dat hij rapper is en video’s maakt. Ingevolge het aanhangen van de rapcultuur heeft hij ook verschillende tatoeages, waarvan één in het gezicht.
 
Verweerder oordeelt terecht dat hij in Irak geen bekend artiest was en dat zijn muziekactiviteiten beperkt waren. Ook inzake zijn tattoos werd terecht vastgesteld dat hij ingevolge deze tattoos nooit enig probleem had. Verzoeker toont in het verzoekschrift wel aan dat hij de tattoo die hij op het gezicht draagt reeds had voor zijn vertrek uit Irak.
 
De Raad stelt op basis van de documenten die verzoeker bijbrengt in de beroepsprocedure echter ook vast dat verzoeker sinds zijn vertrek uit Irak meerdere activiteiten heeft ontwikkeld en zich verder heeft bekwaamd in vaardigheden die een intrinsiek onderdeel vormen van de rapcultuur. Verzoeker voert aan dat hij omwille van zijn activiteiten (maken van video’s, deelname aan rapactiviteiten zoals Open Mic), tatoeages (gerelateerd aan rapscene), levensstijl en kledij behoort tot een sociale groep. De Raad stelt vast dat verzoeker als rapper (‘gangsta rap’) aannemelijk maakt te behoren tot een sociale groep, zoals gedefinieerd in artikel 48/3, § 4, d) van de Vreemdelingenwet. Verzoeker toont op basis van de bijgebrachte stukken genoegzaam aan dat het behoren tot de rapcultuur in zijn hoofde een kenmerk is dat voor de identiteit van verzoeker dermate fundamenteel is dat van verzoeker niet mag worden geëist dat hij dit opgeeft. Tevens toont hij aan de hand van de landeninformatie aan dat deze groep (de rappers) in het betrokken land een eigen identiteit heeft omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
 
Waar verweerder kan worden gevolgd dat verzoeker in het verleden geen daden van vervolging heeft ondergaan, is het evenwel van belang dat verzoekers vrees voor vervolging wordt beoordeeld naar de toekomst toe. Het onderzoek naar de gegronde vrees voor vervolging betreft immers een toekomstgericht onderzoek. Dit blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie die stelt: “In dit verband moet worden vastgesteld dat in het stelsel van de richtlijn de bevoegde autoriteiten, wanneer zij overeenkomstig artikel 2, sub c, van de richtlijn beoordelen of een verzoeker een gegronde vrees heeft te worden vervolgd, zich ervan vergewissen of de gebleken omstandigheden een zodanige bedreiging voor de betrokkene vormen dat hij een gegronde vrees heeft om, gelet op zijn persoonlijke situatie, daadwerkelijk te worden vervolgd.” (eigen onderlijning) (cf. HvJ 5 september 2012, Bundesrepublik Deutschland / Y & Z, C-71/11 en C-99/11, r.o. 76).
 
Uit de landeninformatie bijgebracht door verzoeker kan afgeleid worden dat subculturen, zoals de rapcultuur, in de negatieve aandacht kunnen komen van de sjiitische milities, die ingevolge het conflict met IS een grote machtsbasis hebben, dan wel met soennitische aanhangers van IS. Het is plausibel dat dit kan leiden tot daden van vervolging zoals opgenomen in de niet exhaustieve opsomming in artikel 48/3, § 2, tweede lid van de Vreemdelingenwet. Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat verzoeker, als lid van een subcultuur, hiertegen geen bescherming zal krijgen van de overheid.
 
In acht genomen hetgeen voorafgaat, kan worden aangenomen dat verzoeker een gegronde vrees voor vervolging koestert in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet.