Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 202.560 - 17-04-2018

Samenvatting

De verzoekende partij wijst erop dat zij op 23 juni 2017 in het bezit werd gesteld van een attest van immatriculatie. Zij is van mening dat zij er te goeder trouw op kon rekenen dat haar aanvraag voor een toelating tot verblijf in het kader van een gezinshereniging dan ook ontvankelijk was verklaard. Zij betoogt dat de gemachtigde van de staatssecretaris in deze situatie niet langer zomaar een niet-ontvankelijkheidsbeslissing kon nemen en deze haar aanvraag ten gronde had moeten onderzoeken.
In de nota met opmerkingen werpt de verwerende partij op dat het attest van immatriculatie ten onrechte werd afgegeven door de stad Oostende. Zij voegt een e-mail van 13 december 2017 van de stadsdiensten van Oostende, waarin wordt bevestigd dat zij ten onrechte zijn overgegaan tot de afgifte van het attest van immatriculatie.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) stelt vast dat de verzoekende partij zich in haar aanvraag voor een toelating tot verblijf beriep op buitengewone omstandigheden zoals bedoeld in artikel 12bis, § 1, tweede lid, 3° van de Vreemdelingenwet om de aanvraag in te dienen bij het gemeentebestuur van de verblijfplaats in België, in plaats van bij de bevoegde Belgische vertegenwoordiging in het buitenland. In deze situatie voorziet artikel 12bis, § 4 van de Vreemdelingenwet dat het gemeentebestuur zich onverwijld van de ontvankelijkheid van de aanvraag vergewist bij de minister of zijn gemachtigde. Pas wanneer deze laatste aan het gemeentebestuur meedeelt dat er sprake is van buitengewone omstandigheden, wordt de vreemdeling ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat de aanvraag is ingediend en van een document dat hij is ingeschreven in het vreemdelingenregister.
 
Er blijkt uit de stukken van het administratief dossier niet dat de gemachtigde van de staatssecretaris reeds een beslissing had genomen waarbij de aanvraag van de verzoekende partij ontvankelijk werd verklaard. Dit bevestigt dat de stadsdiensten van Oostende ten onrechte zijn overgegaan tot de afgifte van een attest van immatriculatie aan de verzoekende partij. De Raad van State heeft ook reeds geoordeeld dat “de afgifte van deze of gene verblijfskaart” een declaratoir en geen constitutief karakter heeft (RvS 5 januari 2012, nr. 271.116). Overeenkomstig artikel 12bis, § 4 van de Vreemdelingenwet wordt bovendien, indien de ingeroepen buitengewone omstandigheden worden aanvaard en de [aanvraag] als ontvankelijk wordt beschouwd, de aanvrager in het bezit gesteld van een document van inschrijving in het vreemdelingenregister én van een document van indiening van de aanvraag. Dit laatste document is opgesteld overeenkomstig het model van de bijlage 15bis zoals gevoegd bij het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Er blijkt niet dat de verzoekende partij dit laatste document heeft ontvangen.
 
Gelet op het voorgaande, meer bepaald nu moet worden aangenomen dat het attest van immatriculatie ten onrechte werd afgegeven, hieraan geen ontvankelijkheidsbeslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris ten grondslag lag en niet blijkt dat de verzoekende partij ook in het bezit werd gesteld van een document van indiening van de aanvraag, kan de verzoekende partij zich niet beroepen op het attest van immatriculatie om de nietigverklaring van de bestreden beslissing te bekomen. Zij toont niet aan dat zij aan de loutere afgifte van het attest van immatriculatie zonder dat een hieraan ten grondslag liggende ontvankelijkheidsbeslissing blijkt en waar niet blijkt dat zij een document ontving dat de aanvraag rechtmatig was ingediend, een gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat haar aanvraag op ontvankelijke wijze was ingediend. Er blijkt niet dat zij rechten kan puren uit het feit dat de diensten van de stad Oostende haar ten onrechte een attest van immatriculatie hebben afgegeven.
 
De verzoekende partij maakt een schending van het rechtszekerheidsbeginsel niet aannemelijk.