Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 177.877 - 18-11-2016

Samenvatting

Het bestreden inreisverbod werd op 16 maart 2016 getroffen. Ingevolge haar aanvraag tot gezinshereniging werd verzoekende partij evenwel op 15 juni 2016 in bezit gesteld van een attest van immatriculatie. Dit houdt in dat de verzoekende partij op dat ogenblik een, weliswaar tijdelijk en precair, verblijfsrecht krijgt en dit in afwachting van de behandeling ten gronde van de aanvraag. Nu het toekennen van dergelijk verblijfsrecht haaks staat op het verlenen van een bevel om het grondgebied te verlaten en daarmee samenhangend een inreisverbod (het in casu bestreden inreisverbod vermeldt ook expliciet: “De beslissing tot verwijdering van 16.03.2016 gaat gepaard met dit inreisverbod”) kan dit dan ook niet anders geïnterpreteerd worden dan dat de verwerende partij het inreisverbod impliciet doch zeker heeft ingetrokken (cfr. RvS 14 juni 2016, nr. 235.046).
Ter terechtzitting is de raadsvrouw van de verwerende partij het hier niet mee eens en verwijst zij naar rechtspraak van het Hof van Justitie waarvan zij evenwel geen referentie weet mee te delen. Het komt aan verwerende partij evenwel toe op duidelijke wijze aan te geven op welke rechtspraak zij doelt, hetgeen zij op voormelde wijze nalaat.
Geheel ten overvloede en in zoverre verwerende partij zou verwijzen naar de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ 26 februari 2015, J.N. t. Nederland) en de daarin opgenomen passage omtrent de noodzaak om een opgestarte terugkeerprocedure te kunnen hervatten – in plaats van opnieuw te moeten opstarten – nadat een meervoudige asielaanvraag werd verworpen, merkt de Raad op dat verwerende partij niet zonder meer een toepassing naar analogie van deze rechtspraak op de huidige situatie kan toepassen. Immers betreft het te dezen geen asielaanvraag die ingediend wordt na een bevel om het grondgebied te verlaten/inreisverbod, maar een vestigingsaanvraag met een burger van de Unie. De afgifte van een attest van immatriculatie na het opstarten van een vestigingsprocedure met een burger van de Unie kan bezwaarlijk worden vergeleken met het louter vereisen dat een vreemdeling de herhaalde wens uit om internationale bescherming te verzoeken – zoals in het hoofdgeding dat aan de grondslag lag van het bovenvermeld arrest van het Hof van Justitie het geval was – opdat een terugkeerbesluit/inreisverbod reeds komt te vervallen. Verwerende partij kan derhalve een verwijzing naar het bovenvermeld arrest van het Hof van Justitie niet aanwenden om haar standpunt gericht tegen de impliciete intrekking van het inreisverbod kracht bij te zetten.