Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 185.549 - 19-04-2017

Samenvatting

De verzoekende partij stelt vooreerst dat zij een bewijs heeft neergelegd van een aansluiting bij de VDAB, maar dat de gemachtigde van de staatssecretaris in de eerste bestreden beslissing stelt dat dit bewijs helemaal niet voorligt. De verzoekende partij gaat echter uit van een verkeerde lezing van de eerste bestreden beslissing. In de eerste bestreden beslissing is immers te lezen dat “Ter staving van zijn aanvraag legt hij volgende documenten voor (overeenkomstig art.50, §2, 1° of 3° van het KB van 08.10.1981): een inschrijvingsbewijs van de VDAB dd. 25.04.2016, een sollicitatiemail, arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid en een loonstaat.(…) Betrokkene toont aan ingeschreven te zijn als werkzoekende bij de VDAB dd. 25.04.2016. (…).”. Hieruit blijkt dat de gemachtigde van de staatssecretaris wel degelijk aanvaardt dat de verzoekende partij ingeschreven is bij de VDAB. De verzoekende partij kan zich dan ook niet dienstig op dit betoog beroepen.
 
Zij betoogt verder dat er geen rekening is gehouden met het feit dat zij reeds een beperkte periode heeft gewerkt in België en dat daaruit afgeleid dient te worden dat zij een reële kans op tewerkstelling maakt. In de eerste bestreden beslissing wordt het volgende gemotiveerd omtrent de eerdere tewerkstelling van de verzoekende partij in België:
“Aan de hand van de voorgelegde documenten heeft betrokkene weliswaar aangetoond werk te  zoeken, maar niet afdoende bewezen een reële kans op tewerkstelling te maken. Het is immers niet omdat men zich kandidaat stelt bij potentiële werkgevers dat daarbij automatisch mag verondersteld worden dat betrokkene een reële kans op tewerkstelling maakt. Het is verder niet omdat betrokkene in het verleden de kans heeft gekregen een beperkte periode te werken (via een uitzendbureau) dat deze mogelijkheid zich in de toekomst zal herhalen. Sinds 10.08.2016, de laatste dag tewerkstelling heeft hij niet meer de kans gekregen om nog één dag te werken. In het dossier ontbreekt verder alle mogelijke informatie omtrent eventueel hangende sollicitaties of over de diploma’s, vaardigheden en relevante werkervaring waarover betrokkene beschikt die zijn kansen op tewerkstelling ten goede zouden komen. Nergens uit het dossier blijkt dat betrokkene beschikt over een concreet werkvoorstel om in de nabije toekomst in dienst te kunnen treden. Derhalve heeft betrokkene niet aangetoond een reële kans op tewerkstelling te maken.”
 
De verzoekende partij betoogt dat zij door haar eerdere tewerkstelling van één maand die werd afgerond op 10 augustus 2016 voldoende heeft aangetoond een reële kans te maken op een (toekomstige) tewerkstelling in België. Zij laat echter na om in concreto in te gaan op de motieven van  de eerste bestreden beslissing. Zo heeft de gemachtigde van de staatssecretaris duidelijk rekening gehouden met de tewerkstelling van één maand, maar wordt er verder gemotiveerd waarom dit niet  als voldoende kan worden beschouwd om een reële kans op een toekomstige tewerkstelling aan te tonen.
 
Zo staat er in artikel 50, §2, van het Vreemdelingenbesluit dat er rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verzoekende partij, zoals de behaalde diploma’s en mogelijke beroepsopleidingen. De verzoekende partij heeft echter nagelaten om deze documenten over te maken. Door louter te betogen dat zij een reële kans maakt op een tewerkstelling doordat zij een maand lang interim-werk heeft gedaan, terwijl zij momenteel al twee maanden zonder werk zit en geen andere documenten inzake haar persoonlijke situatie heeft gemaakt, met uitzondering van enkele sollicitatiebrieven, weerlegt de verzoekende partij de motieven van de eerste bestreden beslissing niet.
 
Waar de verzoekende partij nog wijst op haar integratie in België, haar voornemen om in het Rijk te blijven en het feit dat zij zich bijkomend wil laten inschrijven bij andere interimkantoren, wijst de Raad er op dat de verzoekende partij nalaat om hiervan enig begin van bewijs voor te leggen. Bovendien wordt de voorwaarde van ‘werkzoekende’ zoals bedoeld in artikel 40 van de Vreemdelingenwet niet beoordeeld aan de hand van het voornemen van de verzoekende partij om geen beroep te doen op Belgische sociale voorzieningen of het feit dat zij momenteel in België een appartement huurt en hier zou zijn geïntegreerd. De verwerende partij dient te beoordelen of de verzoekende partij werk zoekt en een reële kans maakt op een tewerkstelling. Uit het voorgaande blijkt dat de verwerende partij deze beoordeling heeft gemaakt in de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden en dat de verzoekende partij deze motieven niet weerlegt.