Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 2752 - 18-10-2007

Samenvatting

Verzoeker toont bijgevolg aan dat hij als ‘udw amil’ een belangrijke positie bekleedde binnen de strakke hiërarchie van de Baath en samenwerkte met de veiligheids- en inlichtingendiensten. Het voorafgaande in acht genomen, kan worden aangenomen dat verzoeker de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit niet kan of niet wil inroepen omwille van een gegronde vrees voor vervolging omwille van zijn politieke overtuiging, zoalsn bepaald in artikel 1, A (2), van de Conventie van Genève van 28 juli 1951. Verzoekers vrijwillige en actieve medewerking met de Baath en aanverwante organisaties dienen, binnen de Iraakse context zoals beschreven in bovenvermelde publieke rapporten, te worden gekwalificeerd als het leveren van een substantiële persoonlijke bijdrage aan misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 7 van het Statuut van Rome van 17 juli 1998 inzake het Internationaal Strafhof. Verzoeker dient bijgevolg, bij toepassing van artikel 1,F (1), van de Conventie van Genève van 1951 en krachtens artikel 55/2 van de voormelde wet van 15 december 1980, te worden uitgesloten van de status van vluchteling aangezien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker zich schuldig maakte aan misdrijven tegen de menselijkheid.