Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 185.730 - 21-04-2017

Samenvatting

Ter terechtzitting stelt de raadsman van de verzoeker dat de verzoeker inmiddels werd vrijgelaten en dat de verwerende partij hierdoor te kennen heeft gegeven dat de verzoeker toch op het grondgebied kan verblijven, zodat de bestreden beslissing door rechtsverwerking impliciet, doch zeker is ingetrokken. Hij meent dat het beroep zonder voorwerp is.
 
De verwerende partij stelt dat er geen (impliciete) intrekking is en dat de verzoeker geen belang heeft omdat de Conventie van Chicago vervalt, zodat er geen terugdrijving meer mogelijk is.
 
De Raad wijst erop dat ingevolge het bepaalde in artikel 74/5, § 5, eerste lid, van de Vreemdelingenwet de ten opzichte van de in § 4 bedoelde vreemdeling die toegelaten wordt het Rijk binnen te komen genomen maatregel van terugdrijving van rechtswege wordt gelijkgesteld met een bevel om het grondgebied te verlaten in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Nu de verzoeker inmiddels werd toegelaten om het Rijk binnen te komen, wordt de bestreden beslissing aldus van rechtswege gelijkgesteld met een bevel om het grondgebied te verlaten. Van een (impliciete) intrekking van de bestreden beslissing kan dan ook geen sprake zijn.
 
Hoewel door het betreden van het grondgebied van het Rijk inderdaad geen terugdrijving meer mogelijk is en het Verdrag inzake de Internationale Burgerlijke luchtvaart, ondertekend te Chicago op 7 december 1944 en goedgekeurd bij wet van 30 april 1947, niet meer van toepassing is, kan de verzoeker, gelet op het feit dat de bestreden beslissing van rechtswege wordt gelijkgesteld met een bevel om het grondgebied te verlaten, zijn belang bij onderhavig beroep niet worden ontzegd.
 
Het beroep is ontvankelijk en zal, gelet op het voorgaande, verder ten gronde worden behandeld als een beroep dat is ingesteld tegen een bevel om het grondgebied te verlaten in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.