Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 212.617 - 21-11-2018

Samenvatting

Echter, verzoekster heeft eveneens een geldig paspoort van haar moeder voorgelegd, waarin verzoekster vermeld wordt met foto. Zij voegt dit stuk ook bij het verzoekschrift. Hieruit blijkt dat ook haar broer N. hierin met foto wordt vermeld, en er ook melding wordt gemaakt van de jongste broer T. Dit stuk bevindt zich ook herhaaldelijk in het administratief dossier. Verzoekster stelt dat haar broer N. met ditzelfde identiteitsdocument reeds in 2012 gemachtigd werd tot een verblijf. De Raad stelt vast dat verzoekster dit argument ook uitdrukkelijk heeft aangehaald in haar machtigingsaanvraag van 12 juli 2016 en het stuk heeft gevoegd van de Dienst Vreemdelingenzaken van 27 juni 2012 waarin aan de raadsman van haar broer N. wordt meegedeeld dat er een beslissing is genomen over de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Ze voegde ook het stuk betreffende de verblijfstitel van haar broer T.
 
Zoals supra reeds gesteld blijkt uit de memorie van toelichting de ratio legis achter de vereiste van een geldig paspoort of een gelijkgestelde reistitel of een nationale identiteitskaart. De wetgever wenst zekerheid over de identiteit en wenst een (gewilde) onduidelijkheid over de identiteit niet te regulariseren. Verzoekster voert aan dat de Belgische autoriteiten echter nooit enig voorbehoud hebben gemaakt omtrent de geldigheid van het paspoort van verzoeksters moeder of omtrent verzoeksters identiteit. Verweerder betwist in de nota niet dat nooit aan de identiteit van verzoekster werd getwijfeld sedert haar aankomst op het grondgebied toen ze vier jaar was tot haar meerderjarigheid. De Raad stelt, na grondig onderzoek van het volumineus administratief dossier vast dat nooit enig voorbehoud hieromtrent werd gemaakt. Verder kan niet betwist worden dat verzoekster een op het ogenblik van de aanvraag geldig paspoort heeft voorgelegd, dat op haar betrekking heeft. Evenwel is het een paspoort dat niet exclusief betrekking heeft op verzoekster, maar is uitgereikt in hoofde van haar moeder en ook melding maakt van haar broers N. en T en verzoekster.
 
Daargelaten de vraag of uit de lezing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, en uit de aangehaalde voorbereidende werken zou kunnen afgeleid worden dat een dergelijk internationaal paspoort dat betrekking heeft op de persoon in kwestie, doch ook op andere gezinsleden, per definitie niet zou kunnen volstaan, hetgeen niet blijkt, stelt de Raad vast dat verzoekster een punt heeft waar zij erop wijst dat haar broer N. wel een machtiging tot verblijf kreeg op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet zonder een “eigen” paspoort, in de zin van een paspoort dat “exclusief” op hem van toepassing is. Er blijkt ook niet dat broer N. een gelijkgestelde reistitel, een kopie van de nationale identiteitskaart, of een motivering heeft voorgelegd die toelaat hem vrij te stellen van deze voorwaarde op grond van artikel 9bis, § 1 van de Vreemdelingenwet. Nochtans bevat het lijvig administratief dossier wel de eigen aanvraag van broer N. van 6 maart 2012 waarin hij verzoekt dat zijn aanvraag, vervat in die van het hele gezin, zou worden afgesplitst van de oorspronkelijke aanvragen van 13 november 2007 en 13 mei 2009. Ook deze oorspronkelijke aanvragen zitten in het administratief dossier.
 
Verder blijkt dat haar jongste broer, die zich ook in een analoge documentaire situatie bevond, ook werd gemachtigd tot verblijf op 26 oktober 2015.
 
(..)
 
Op het argument in de aanvraag van 8 juli 2016 van verzoekster dat haar beide broers op voorlegging van dezelfde identiteitsdocumenten wel werden gemachtigd tot verblijf, en zij dus een ongelijke behandeling ondergaat, antwoordt de gemachtigde niet in de bestreden beslissing.
De analoge documentaire situatie met de broers wordt als dusdanig ook niet ontkend door verweerder in de nota. Verweerder stelt in de nota enkel “of de broer van verzoekster al dan niet een eigen paspoort zou hebben gehad, betekent niet dat verzoekster zelf niet zou moeten voldoen aan de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde.” Uiteraard volgt de Raad dat verzoekster moet voldoen aan de documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde. Het is evenwel niet betwist dat verzoekster een op het ogenblik van de aanvraag geldig paspoort heeft voorgelegd dat op haar betrekking heeft, doch ook op haar moeder en broers N. en T. én dat de gemachtigde blijkbaar in een uiterst analoge documentaire situatie met broer N., die anders dan broer T. eveneens een aanvraag deed op grond van hetzelfde wetsartikel, wel aanvaard heeft dat een identiteitsdocument werd voorgelegd of dat aan de ratio legis was voldaan, met name dat er geen onzekerheid bestaat over de identiteit.
 
Verzoekster kan dan ook gevolgd worden dat het kennelijk onredelijk is in haar zeer analoge situatie met haar broer N. de aanvraag omwille van documentaire redenen onontvankelijk te verklaren. De Raad volgt het standpunt in de nota niet dat de gemachtigde na grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van de verzoekende partij daadwerkelijk kenmerkten, heeft gehandeld.