Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 187.284 - 22-05-2017

Samenvatting

In casu kan de Raad enkel vaststellen dat de aanwezige familie van verzoeker – met name zijn ouders en meerderjarige broer en zus – niet ressorteren onder in artikel 2, g) van de Verordening 604/2013/EG opgenomen definitie van “gezinsleden”, zodat verzoeker zich, losstaand van de vaststelling dat evenmin een schriftelijke verklaring van deze personen voorligt dat zij wensen dat verzoekers asielaanvraag alhier wordt behandeld, niet kan beroepen op de artikelen 9 en 10 van de Verordening 604/2013/EG. Het gegeven dat verzoeker niet ressorteert onder het toepassingsgebied van de artikelen 9 en 10 van de Verordening 604/2013/EG komt niet voort uit een restrictieve lezing van verweerder van deze bepalingen, doch volgt uit de duidelijke bewoordingen hiervan. Verweerder heeft bij het treffen van de bestreden beslissing dan ook niet meer gedaan dan de toepasselijke regelgeving correct toe te passen, waarbij enige andere interpretatie zou ingaan tegen de duidelijke bewoordingen hiervan.
 
Er kan hierbij niet worden vastgesteld dat de toepassing van voormelde bepalingen in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, daar deze verdragsbepaling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) op een gelijkaardige wijze wordt geïnterpreteerd. Zo wordt ook door het EHRM het gezinsleven in beginsel beperkt tot de gezinsband tussen de in artikel 2, g) van de Verordening 604/2013/EG vermelde personen. Teneinde een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen tussen ouders en meerderjarige kinderen of meerderjarige broers/zussen, dient er sprake te zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid. In het arrest Mokrani (EHRM 15 oktober 2003, nr. 52206/99, Mokrani v. Frankrijk, par. 33) stelt het EHRM dat betrekkingen tussen ouders en meerderjarige kinderen “ne bénéficieront pas nécessairement de la protection de l’article 8 de la Convention sans que soit démontrée l'existence d'éléments supplémentaires de dépendance, autres que les liens affectifs normaux” (vrije vertaling: niet noodzakelijk de bescherming van artikel 8 van het Verdrag genieten zonder dat het bestaan is aangetoond van bijkomende elementen van afhankelijkheid die anders zijn dan de gewone affectieve banden). Het EHRM oordeelde dat zelfs het gegeven dat een meerderjarig kind samenwoont met een ouder, geen voldoende graad van afhankelijkheid vormt om te resulteren in het bestaan van een gezinsleven (zie EHRM 12 januari 2010, nr. 47486/06, A.W. Khan v. Verenigd Koninkrijk, par. 32). Dezelfde redenering kan worden gehanteerd in de relatie tussen meerderjarige broers en zussen. Voormelde afhankelijkheidsvereiste is tevens terug te vinden in de Verordening 604/2013/EG. In dit verband, dient de Raad op te merken dat verweerder in het kader van de in artikel 16(1) van de Verordening 604/2013/EG bedoelde afhankelijkheidsclausule, oordeelde dat verzoeker geen enkel element van een relatie van afhankelijkheid tussen zichzelf en de in België verblijvende familieleden heeft aangetoond, zodat hij zich niet op voormelde bepaling kan beroepen opdat zijn asielaanvraag alsnog in België zou worden behandeld. Verzoeker toont niet aan dat deze beoordeling van verweerder incorrect of kennelijk onredelijk zou zijn. Hierbij merkt de Raad op dat verzoeker in zijn uiteenzetting op geen enkele wijze refereert aan enige band van afhankelijkheid tussen zichzelf en zijn familieleden, doch zich ertoe beperkt te verwijzen naar de loutere aanwezigheid van zijn familieleden in België en het gegeven dat de bestreden beslissing hem de kans ontneemt zich met hen te herenigen alhier.
 
Losstaand van de vaststelling dat ook hier enige schriftelijke verklaringen van de familieleden – dat zij wensen dat verzoekers asielaanvraag alhier wordt behandeld – ontbreekt, volstaat dergelijke uiteenzetting geenszins om aan te tonen dat verweerder ten onrechte stelde dat verzoeker niet onder de toepassing van artikel 16(1) van de Verordening 604/2013/EG valt.
 
Het kan verder ook niet kennelijk onredelijk worden geacht, waar verweerder stelt dat de loutere aanwezigheid van familieleden van verzoeker in België niet leidt tot de toepassing van de soevereiniteitsclausule, vervat in artikel 17(1) van de Verordening 604/2013/EG.
 
Gelet op het gestelde hierboven, kan de Raad enkel vaststellen dat verzoeker niet aantoont dat verweerder de artikelen 9, 10 of 16 van de Verordening 604/2013/EG op onredelijke of incorrecte wijze zou hebben ingevuld. Er kan ook niet worden vastgesteld dat de wijze waarop verweerder voormelde bepalingen hanteerde, strijdig zou zijn met artikel 8 van het EVRM. In de mate dat verzoeker zou betogen dat de artikelen 9, 10 of 16 van de Verordening 604/2013/EG an sich strijdig zijn met het artikel 8 van het EVRM, wijst de Raad erop dat deze kritiek niet dienstig is gezien hierboven reeds werd vastgesteld dat de besproken bepalingen van de Verordening 604/2013/EG geheel in lijn liggen met de interpretatie van het EHRM van het artikel 8 van het EVRM.