Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 197.201 - 22-12-2017

Samenvatting

De Raad benadrukt dat extraterritoriale verantwoordelijkheid niet inhoudt dat Staten gehouden zijn om alle soorten rechten te verzekeren. De rechten die verzekerd moeten worden zijn nauw verbonden met het soort gezag en de controle die wordt uitgeoefend in een extraterritoriaal kader (EHRM 7 juli 2011, nr. 53721/07 Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk, par. 137). Bijgevolg zal de omvang van de verplichting om rechten en vrijheden te verzekeren, afhangen van de individuele situatie en van het betrokken recht of vrijheid waarop hij of zij zich beroept. (zie in deze zin UK Court of Appeal, 9 september 2016, Al-Sadoon & Ors c. Secretary of State for Defence, [2016] EWCA Civ 811, pt. 30).
 
Daargelaten de vraag of een loutere visumweigering en/of het betekenen ervan, bij een redelijk invulling van de begrippen “gezag” en “controle” in het specifieke kader van artikel 3 van het EVRM, als een uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht kan worden beschouwd (UK Supreme Court, R (Sandiford) v. Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs [2014] UKSC 44, par. 30 en 32), stelt de Raad vast dat het EHRM in zijn rechtspraak reeds het volgende heeft gesteld:
 
“Nor is there any support in the Court’s case-law for the applicant’s argument that the State’s obligations under Article 3 require it to take this Article into account when making adverse decisions against individuals, even when those individuals are not within its jurisdiction.
27. There is support in the Court’s case-law for the proposition that the Contracting State’s obligations under Article 8 may, in certain circumstance, require family members to be reunified with their relatives living in that Contracting State. However, that positive obligation rests, in large part, on the fact that one of the family members/applicants is already in the Contracting State and is being prevented from enjoying his or her family life with their relative because that relative has been denied entry to the Contracting State (see, for instance, Abdulaziz, Cabales and Balkandali, cited above). The transposition of that limited Article 8 obligation to Article 3 would, in effect, create an unlimited obligation on Contracting States to allow entry to an individual who might be at real risk of ill-treatment contrary to Article 3, regardless of where in the world that individual might find himself.” (EHRM 28 januari 2014, nr. 11987/11, A.H. Khan v. Verenigd Koninkrijk, §§26-27, onontvankelijkheidsbeslissing).
 
Het EHRM benadrukt dus dat in het specifieke kader van artikel 3 van het EVRM er geen enkele positieve verplichting voor Staten is om vreemdelingen die zich elders bevinden, op hun grondgebied toe te laten en dit in tegenstelling tot artikel 8 van het EVRM. Uit artikel 3 van het EVRM vloeit dus geen verplichting tot visumafgifte voort.
 
Uit het administratief dossier blijkt niet dat verzoekende partij artikel 3 van het EVRM heeft ingeroepen in het kader van haar visumaanvraag – van een asielaanvraag is in casu overigens geen sprake. Evenmin blijkt uit het administratief dossier dat verzoekende partij “op basis van verschillende objectieve bronnen” “uitvoerig heeft aangetoond dat de algemene veiligheidssituatie in de streek van herkomst (…) dermate precair is” dat een visumweigering een schending van artikel 3 van het EVRM tot gevolg zal hebben.
 
Aangezien er uit artikel 3 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit om haar op het grondgebied toe te laten, maakt verzoekende partij niet aannemelijk dat de gemachtigde in dit geval bij het nemen van de bestreden beslissing uit eigen beweging diende te toetsen aan dit verdragsartikel. Evenmin wordt aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde diende te motiveren aangaande artikel 3 van het EVRM.
 
Met haar betoog, dat volledig is gebaseerd op een schending van artikel 3 van het EVRM, maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat een schending voorligt van voormeld artikel, in samenhang met de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en artikel 9 van de Vreemdelingenwet.