Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 194.066 - 23-10-2017

Samenvatting

In het arrest van het Hof van Justitie, 4 april 2017, C-225/16, Ouhrami kan uitdrukkelijk worden gelezen dat voor het ingaan van een inreisverbod is verondersteld dat de betrokkene het grondgebied eerst heeft verlaten en dat “het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, (…), wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven”, HvJ, 4 april 2017, C-225/16, Ouhrami, par. 45 en 49.
 
De Raad stelt vast dat verzoekers zich in een illegale situatie bevinden die voortvloeit uit een oorspronkelijk illegaal verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van een overtreding van een inreisverbod, nu uit de stukken van het administratief dossier niet blijkt dat verzoekers sinds de kennisgeving van het inreisverbod op 13 november 2013 het grondgebied hebben verlaten. Het onrechtmatig verblijf van verzoekers wordt beheerst door de bevelen om het grondgebied te verlaten en niet door het inreisverbod, dat pas, volgens de uitlegging van het Hof van Justitie, rechtsgevolgen heeft nadat verzoekers het grondgebied hebben verlaten.
 
(…)
 
Verzoekers betogen dat verweerder de aanvraag om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet niet zonder voorwerp kan verklaren onder de enkele motivering dat zij onder een inreisverbod staan dat niet werd opgeheven of opgeschort. De humanitaire aanvraag kan in principe steeds worden aangevraagd ook vanuit een onwettig verblijf. Dit betoog van verzoekers kan worden bijgetreden.
 
Verwijzend naar de bespreking onder 2.4 herinnert de Raad eraan dat artikel 74/11 van de vreemdelingenwet de omzetting vormt van artikel 11 van de terugkeerrichtlijn. Voor de uitlegging van artikel 11 van de terugkeerrichtlijn, waarin het begrip ‘inreisverbod’ is omschreven, wordt niet verwezen naar het recht van de lidstaten. Het inreisverbod is een Unierechtelijk begrip. In het arrest Ouhrami bepaalt het Hof van Justitie dat een inreisverbod pas rechtsgevolgen heeft vanaf de daadwerkelijke terugkeer van de verzoekende partij naar zijn land van herkomst (HvJ 4 april 2017, C-225/16, Ouhrami, par. 45). Verzoekers hebben sinds de betekening van het inreisverbod op 23 december 2013 geen vrijwillige uitvoering gegeven aan de bevelen om het grondgebied te verlaten en zijn evenmin gedwongen gerepatrieerd. Verzoekers zijn bijgevolg, blijkens de stukken van het administratief dossier niet daadwerkelijk teruggekeerd naar hun land van herkomst, een land van doorreis of een derde land in de zin van artikel 3, punt 3 van de terugkeerrichtlijn. Dit wordt niet betwist. Het onrechtmatig verblijf van verzoekers wordt beheerst door het terugkeerbesluit, m.a.w. de bevelen om het grondgebied te verlaten en niet door het inreisverbod (HvJ, 4 april 2017, C-225/16, Ouhrami, par. 49). Nergens in de vreemdelingenwet kan worden gelezen dat er geen humanitaire aanvraag kan worden ingediend tijdens een illegaal verblijf op het grondgebied. Door aldus de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet zonder voorwerp te verklaren onder de loutere motivering dat verzoekers onder een inreisverbod staan, wordt de formele motiveringsplicht geschonden.
 
Het besproken onderdeel van het middel is in de aangegeven mate gegrond. Deze vaststelling leidt tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing. Aangezien de eventuele gegrondheid van de overige onderdelen van het middel of van de overige middelen niet kan leiden tot een ruimere vernietiging van de bestreden beslissing, dienen deze niet te worden onderzocht (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).