Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 184.346 - 24-03-2017

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt over de door de verzoekster voorgelegde loonbrieven van haar echtgenoot gesteld dat “(u)it het administratief dossier blijkt dat de interimtewerkstelling intussen werd beëindigd en de referentiepersoon intussen aan de slag is bij C. N. (…) NV”, doch betreffende deze nieuwe tewerkstelling niets werd voorgelegd, zodat men geen kennis kon nemen van het inkomen dat eruit voortvloeit en dus niet kon worden vastgesteld of de bestaansmiddelen voldoen aan de vereisten overeenkomstig artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. De verzoekster betwist niet dat de interimtewerkstelling van haar echtgenoot waarop de door haar voorgelegde loonfiches betrekking hebben, beëindigd is, doch zij laat gelden dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris beschikte over loonfiches voor de jaren 2015 en 2016 en dat hij geïnformeerd was over de nieuwe betrekking van haar echtgenoot, zodat deze niet kan stellen dat geen behoefteanalyse dient te gebeuren. Het niet uitvoeren van een behoefteanalyse kan immers enkel ingeval er geen inkomsten zijn of enkel inkomsten die door artikel 40ter van de Vreemdelingenwet worden uitgesloten. Zij stelt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris over de inkomsten van haar echtgenoot beschikt overeen periode van 15 maanden (januari 2015 tot en met maart 2016), zodat hij hiervan een gemiddelde kon berekenen.
 
Er blijkt evenwel nergens uit dat de inkomsten van de echtgenoot van de verzoekster bij diens nieuwe werkgever thans gelijk zijn aan een gemiddelde van de inkomsten die hij had bij zijn voormalige werkgever. Er wordt dan ook niet ingezien waarom de gemachtigde voor het bepalen van de actuele bestaansmiddelen van de referentiepersoon een dergelijk gemiddelde zou moeten berekenen van de inkomsten die deze had bij zijn voormalige werkgever. Voorts houdt het zorgvuldigheidsbeginsel niet in dat het bestuur er steeds toe gehouden is bijkomende stukken aan de betrokkene te vragen wanneer blijkt dat de door hem ingediende stukken niet meer actueel zijn en wanneer de betrokkene ook moet weten dat die stukken niet meer actueel zijn (cf. RvS 12 maart 2013, nr. 222.809). Een dergelijke verplichting kan evenmin in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet worden gelezen. Het kwam aldus de verzoekster toe om haar aanvraag te actualiseren. Bij gebrek aan enig bewijs van de huidige inkomsten van de referentiepersoon, kon de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris dan ook geen kennis hebben van de omvang van deze inkomsten en is het niet kennelijk onredelijk dat deze stelt “niet (te) kunnen vaststellen of de bestaansmiddelen voldoet aan de vereisten overeenkomstig art. 40ter van de wet van 15.12.1980”.
 
Wat de behoefteanalyse ex artikel 42, § 1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet betreft, wordt in de bestreden beslissing overwogen dat deze overbodig is nu “niet (werd) vastgesteld dat niet aan de voorwaarden is voldaan, wel dat het niet kan uitgemaakt worden of de bestaansmiddelen toereikend zijn bij gebrek aan bewijs van huidige inkomsten”. Uit het voorgaande is gebleken dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris inderdaad niet over de nodige gegevens beschikt om na te gaan of de echtgenoot van de verzoekster over toereikende bestaansmiddelen beschikt. Aldus kon de gemachtigde niet weten of in casu al dan niet een behoefteanalyse diende te gebeuren – dit is immers enkel vereist indien de bestaansmiddelen van de referentiepersoon ontoereikend zijn – en kan hij evenmin nagaan of de bestaansmiddelen waarover de referentiepersoon beschikt voor hem en zijn familieleden voldoende zijn om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden.