Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 208.196 - 24-08-2018

Samenvatting

In casu weigert de verwerende partij het verblijf van meer dan drie maanden aan de verzoekende partij omdat zij niet voldoet aan de vereiste voorwaarden, waarbij zij erop wijst dat om als ‘ten laste’ te kunnen worden beschouwd er reeds een afhankelijkheidssituatie dient te bestaan tussen de betrokkene en de referentiepersoon in het land van herkomst of origine en waarbij zij, na het bespreken van de door de verzoekende partij neergelegde stukken waarbij zij stelt dat deze niet kunnen aanvaard worden als bewijzen van het ten laste zijn in het verleden en vanuit het land van herkomst en na het erop wijzen dat de verzoekende partij onmogelijk kan bewijzen van in het land van origine feitelijk ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon, besluit dat er niet is aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de verzoekende partij en de referentiepersoon van in het land van herkomst.
 
De verzoekende partij is ouder dan 21 jaar, heeft de Macedonische nationaliteit en wenst zich bij de Belgische wettelijk samenwonende partner van haar moeder te voegen.
 
De verzoekende partij is aldus een bloedverwant in neergaande lijn van de partner van de burger van de Unie (Belg) en dient, gelet op het feit dat zij ouder is dan 21 jaar, overeenkomstig artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet “te hunnen laste” zijn.
 
Uit een lezing van de bestreden beslissing in combinatie met de stukken van het administratief dossier (bijlage 19ter en door de verzoekende partij voorgelegde stukken ter staving van haar aanvraag) blijkt dat de “referentiepersoon” waarnaar de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst, de Belgische wettelijk samenwonende partner van de moeder van de verzoekende partij betreft.
 
Hoewel niet ontkend kan worden dat de gemachtigde bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de vereiste van het ‘ten laste zijn’ beschikt over een ruime appreciatiebevoegdheid, noch dat de toestand van het ‘ten laste’ zijn reeds van in het land van herkomst dient aanwezig te zijn, stelt de Raad vast dat het kennelijk onredelijk is te eisen dat de verzoekende partij aantoont in het land van herkomst ten laste te zijn geweest van de referentiepersoon, met name de Belgische wettelijk samenwonende partner van haar moeder. Immers gaat de verwerende partij bij het innemen van dergelijk uitgangspunt bij het beoordelen van het ten laste zijn van de verzoekende partij, voorbij aan de bewoordingen van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet waarin bepaald wordt dat de aanvrager “te hunnen laste” moet zijn, met andere woorden ten laste van de Belg en van diens echtgenote of partner zoals bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2° van de Vreemdelingenwet.
Door te eisen dat de verzoekende partij bewijzen bijbracht van een afhankelijkheidsrelatie ten aanzien van de referentiepersoon in het land van herkomst, wordt van de verzoekende partij het onmogelijke vereist daar, zoals zij aangeeft in haar verzoekschrift, de referentiepersoon voor haar komst naar België (in 2010) nog niet de partner van haar moeder was.
 
Artikel 40ter iuncto 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet wordt door de verwerende partij in de bestreden beslissing te beperkend geïnterpreteerd wanneer het “ten laste zijn” enkel betrokken wordt op het ten laste zijn van de referentiepersoon. In casu wordt door een dergelijke, te beperkte, interpretatie van de voormelde artikelen een invulling gegeven aan deze bepalingen waardoor onmogelijke vereisten in het kader van bewijsvoering van het “ten laste zijn” worden opgelegd aan de verzoekende partij.
 
Ten overvloede wijst de Raad er nog op dat hoewel uit het administratief dossier niet blijkt dat de verzoekende partij bewijzen heeft bijgebracht van het ten laste zijn van haar moeder in het land van herkomst, uit de gegevens van het administratief dossier en de verklaringen van de verzoekende partij, die door de verwerende partij op zich niet worden betwist, blijkt dat de verzoekende partij bij haar vertrek uit haar herkomstland minderjarig was en haar moeder vergezelde.
 
Waar de verzoekende partij verwijst naar het arrest nr. 239.984 van 28 november 2017 van de Raad van State stelt de Raad vast dat een dergelijke verwijzing niet dienstig is nu niet blijkt dat de feitelijke omstandigheden die tot deze rechtspraak geleid hebben getransponeerd kunnen worden naar onderhavige zaak. Immers bestond in het geval van voornoemd arrest geen toestand van ten laste zijn in het land van herkomst, terwijl er in casu wel degelijk een ‘toestand’ bestaat in het land van herkomst, doch niet met de referentiepersoon maar wel met de partner van de referentiepersoon.
 
De overige opmerkingen van de verwerende partij in de nota met opmerkingen doen evenmin afbreuk aan de hierboven vermelde vaststellingen.
 
De verzoekende partij maakt een schending van artikel 40ter iuncto 40bis, § 2, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet aannemelijk.