Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 220.295 - 25-04-2019

Samenvatting

Kernpunt van de betwisting is de vraag of de vermelding op de verblijfaanvraag (bijlage 19ter) dat “voor zover de bestaansmiddelen niet ter waarde zijn van 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast dienen de bewijzen van bestaansmiddelen vergezeld te zijn van bewijzen van de vaste en variabele kosten van de Belg en zijn gezinsleden”, volstaat opdat verweerder heeft voldaan aan de hem, overeenkomstig artikel 42, §1, twee lid van de Vreemdelingenwet, opgelegde verplichting om “de bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, [te] doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid”. Verzoekster stelt in haar verzoekschrift dat dergelijks bezwaarlijk volstaat, terwijl verweerder in de bestreden beslissing en de nota met opmerkingen volhoudt dat hij hiermee is tegemoet gekomen aan de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht.
 
De Raad kan verzoekster volgen in haar betoog dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgvuldigheidsplicht door geen bescheiden en inlichtingen op te vragen bij verzoekster voor het maken van een concrete behoefteanalyse. Verweerder wijst erop dat verzoekster, ondanks de uitdrukkelijke vermelding in de bijlage 19ter, geen bewijzen van vaste en variabele kosten van de referentiepersoon en zijn gezinsleden heeft overgemaakt, waarbij hij stelt dat “de referentiepersoon wist of diende te weten dat zijn bestaansmiddelen lager zijn dan het aangehaalde referentiebedrag”. In deze acht de Raad het evenwel niet redelijk dat verweerder verwacht dat verzoekster of de referentiepersoon zonder meer dienen te weten of de overgemaakte bestaansmiddelen lager zijn dan de vermelde grens van 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast. In deze wijst de Raad erop dat artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet voor de berekening van het bedoelde referentiebedrag verwijst naar “artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet”. Er kan bezwaarlijk van een vreemdeling, reeds van bij het indienen van een verblijfsaanvraag, worden verwacht dat deze vooreerst opzoekingen in de wetgeving doet, teneinde te achterhalen wat precies het bedoelde, geïndexeerde, referentiebedrag is, vervolgens inschat of alle door hem overgemaakte bestaansmiddelen mee in rekening zullen worden gebracht, vervolgens berekent of de bestaansmiddelen van de referentiepersoon toereikend zijn om de grens van 120% van dit bedrag te bereiken en indien niet, vervolgens anticipeert op een behoefteanalyse en hiervoor reeds inlichtingen overmaakt over de gezinssituatie en concrete uitgaven (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)). Aldus dient te worden vastgesteld dat de vermeldingen op de bijlage 19ter niet volstaan, opdat verweerder is tegemoet gekomen aan de hem, overeenkomstig artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, opgelegde verplichting om “de bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, [te] doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid”. Verweerder kan zich in de nota met opmerkingen dan ook niet verschuilen achter deze bijlage 19ter, om te stellen dat “verzoekende partij niet dienstig kan stellen dat verwerende partij geen inlichtingen heeft ingewonnen” (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)). Waar verweerder in de nota met opmerkingen nog wijst op de verplichting van de aanvrager van een verblijfskaart om alle nuttige elementen aan te brengen om te bewijzen dat hij aan de verblijfsvoorwaarden voldoet, wijst de Raad erop dat niet ter discussie staat dat artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet de verplichting om aan te tonen dat de referentiepersoon beschikt over stabiele, toereikende en regel-matige bestaansmiddelen, bij verzoekster legt. In casu gaat het evenwel over de benodigde bescheiden en inlichtingen voor het opmaken van de behoefteanalyse. Artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet legt de verplichting om deze te doen overmaken wel degelijk bij verweerder (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)). Verweerders betoog dat op hem geenszins de verplichting rust om het initiatief te nemen om bijkomende stukken te doen overleggen, mist – in de omstandigheden van huidige zaak – dan ook juridische grondslag. De Raad ziet in deze ook niet in waarom verzoekster in haar verzoekschrift zou dienen uiteen te zetten waarom zij heeft nagelaten stukken neer te leggen waaruit blijkt wat de vaste en variabele kosten van de Belg en zijn gezin zijn.