Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 209.955 - 25-09-2018

Samenvatting

Inzake de aangevoerde schending van de artikelen 6, 7 en 14 van het Besluit 1/80 merkt de Raad op dat deze artikelen betrekking hebben op Turkse werknemers.
 
In dit geval is verzoeker niet naar België afgereisd omwille van een tewerkstelling, maar slechts om zich bij zijn toenmalige Belgische echtgenote in België te voegen. Hij heeft zijn verblijfsrecht verkregen op basis van het (inmiddels ontbonden) huwelijk met deze Belgische echtgenote en niet op basis van zijn tewerkstelling in een lidstaat. Daargelaten de vraag of verzoeker “recht heeft op onbeperkte toegang tot de arbeidsmarkt en op verblijf op basis van de associatie-overeenkomst, en het besluit 1/80”, zoals hij uiteenzet in het middel, stelt de Raad vast dat verzoeker zijn verblijf en zijn vestiging geput heeft uit een huwelijk.
 
Het Hof van Justitie diende in haar arrest van 16 december 1992 (Kazim Kus, zaak C-237/91) te antwoorden op de prejudiciële vragen of een Turkse werknemer zich op het Besluit 1/80 kan beroepen als hij zijn verblijfsrecht heeft verkregen door middel van een huwelijk in een EG-land. Het Hof stelt:
 
“(…)2) Artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die een vergunning tot verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat heeft gekregen teneinde aldaar met een onderdaan van die Lid-Staat in het huwelijk te treden, en die aldaar sedert meer dan een jaar met een geldige arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever heeft gewerkt, krachtens deze bepaling recht heeft op verlenging van zijn arbeidsvergunning, ook indien zijn huwelijk is ontbonden op het moment waarop over zijn aanvraag om verlenging wordt beslist.
 
3) Een Turks werknemer die aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, eerste en derde streepje, van besluit nr. 1/80 voldoet, kan zich rechtstreeks op deze bepalingen beroepen teneinde, behalve verlenging van zijn arbeidsvergunning, ook verlenging van zijn verblijfsvergunning te verkrijgen.”
 
Derhalve gaat de Raad na of verzoeker zich dienstig op het bepaalde in dit artikel 6 kan beroepen.
 
De raadsman van verzoeker stuurde op 16 maart 2017 stukken op waaruit niet kan afgeleid worden dat verzoeker minstens één jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt of drie jaren legale arbeid heeft verricht in de zin van deze bepaling.
 
De voorgelegde stukken (voor het nemen van de bestreden beslissing) kunnen wijzen op sporadische arbeid. Betreffende het jaar 2015 wordt een arbeidsovereenkomst met restaurant “Istanbul” voorgelegd, ingaand op 1 juni 2015, en slechts drie loonbrieven van de maanden juni, juli en augustus 2015 van een werkgever die een andere naam draagt, maar wel hetzelfde adres heeft als vernoemd in de arbeidsovereenkomst. Hieruit kan geen onderbroken tewerkstelling van één jaar afgeleid worden bij eenzelfde werkgever. Voor het jaar 2016 wordt een loonfiche 281.20 voorgelegd, maar dit stuk geeft geen informatie over de duur van de tewerkstelling en er kan geenszins worden afgeleid hoeveel maanden tewerkstelling verzoeker heeft gehad. Van datzelfde jaar worden slechts drie loonbrieven voorgelegd voor de maanden juli, augustus en september 2016. Verder ligt een arbeidsovereenkomst voor van 2 januari 2017 van werkgever G. met slechts één loonbrief van januari 2017.
 
Verzoeker toonde voor het nemen van de bestreden beslissing dus niet aan dat hij zich dienstig op de toepassing van het Besluit 1/80 kan beroepen. Zo toonde hij niet aan dat hij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing één jaar is tewerkgesteld geweest bij eenzelfde werkgever.
 
Het komt de Raad niet toe dit zelf te onderzoeken en verzoeker heeft aan de verwerende partij niet gevraagd dergelijk onderzoek te voeren voor het nemen van de bestreden beslissing.
 
(…)
 
De Raad wijst erop dat, zelfs al zou verzoekers verblijf, dat zijn oorsprong vindt in een huwelijk, toch in aanmerking kunnen worden genomen om de basis te vormen voor een legale tewerkstelling, het Hof van Justitie in het arrest SEVINCE (HvJ 20 september 1990, C-192/89) heeft bepaald dat het begrip “legale arbeid” in artikel 6, lid 1, van het Besluit 1/80 geen betrekking heeft op de situatie van een Turkse werknemer die een vergunning had om arbeid te verrichten gedurende de periode waarin de tenuitvoerlegging van een beschikking houdende weigering van een verblijfsvergunning was geschorst, wanneer zijn beroep tegen die beschikking is verworpen. Hieruit volgt dat niet elke vorm van legaal verblijf aanleiding geeft tot een periode van “legale arbeid”, zoals voorzien in voormeld artikel 6, lid 1.
 
De Raad stelt echter vast dat dit zijn bevoegdheid te buiten gaat en dat, zo verzoeker meent dat hij op basis van zijn tewerkstelling een recht op verblijf zou kunnen doen gelden, hij hiertoe een aanvraag kan indienen die vergezeld gaat van de vereiste bewijzen. Artikel 6, lid 3, van het Besluit 1/80 bepaalt immers dat de modaliteiten van de toepassing van de paragrafen 1 en 2 vastgesteld worden door de nationale wetgeving.
 
In dit verband wordt ook gewezen op artikel 12 van de overeenkomst tussen België en Turkije. Deze verwijst uitdrukkelijk naar “(d)e Turkse onderdanen die onder de bij deze Overeenkomst bepaalde voorwaarden op het Belgische grondgebied zijn toegelaten”, wat in casu niet het geval is.