Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 190.138 - 27-07-2017

Samenvatting

Het staat niet ter betwisting dat verzoeker bij beschikking 26 oktober 2015 van de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge erkend werd als staatloze in de zin van artikel 1 van het Verdrag van New York van 28 september 1954 (stuk 4 van verzoeker).
 
De Rechtbank van Brugge motiveerde als volgt (p.9-10):
“Zoals hoger uiteengezet, worden de identiteit en Palestijnse herkomst van verzoeker niet in twijfel getrokken door het O.M. en staan zij voldoende vast op grond van de voorliggende stukken. Het staat evenmin ter discussie dat verzoeker zich niet kan beroepen op een hoedanigheid van onderdaan van Jordanië. Om die redenen zoals hoger uiteengezet, kan verzoeker zich evenmin beroepen op een hoedanigheid van onderdaan van een soeverein Palestina. De omstandigheid dat op een aantal documenten als nationaliteit “Palestijns” vermeld wordt, doet hieraan geen afbreuk. De rechtbank stelt vast dat volgens de voorliggende stukken verzoeker op heden geen enkele nationaliteit bezit en dat hij de nationaliteit niet kan verkrijgen van enig land waarmee hij een aanknoping heeft (zijn geboorteland, het land waarvan zijn ouders de nationaliteit hebben, het land waar de kandidaat-erkende apatride verblijf heeft gehouden). Tevens blijkt nergens uit de voorliggende informatie dat er elementen zouden aanwezig zijn om aan te nemen dat de betrokkene onder de uitzonderingen valt, opgesomd in de artikelen 1,2,i, ii en iii van het Apatridenverdrag.”
 
De stelling van verweerder dat “De Arabisch-Palestijnse vluchtelingen in Jordanië hebben bovendien recht op een volledig staatsburgerschap in Jordanië” is niet verzoenbaar met de inhoud van de beschikking krachtens dewelke verzoeker erkend werd als staatloze.
 
In het administratief dossier bevindt zich ook mailuitwisseling terug waaruit blijkt dat verweerder in januari 2017 een Palestijn trachtte te repatriëren maar dat Jordanië geen laissez-passer wou afleveren (zie mail van 25 juli 2017 van G.T.).
 
Verzoekers middel is prima facie dan ook ernstig, de bijgevoegde stukken mede in acht genomen, waar door hem wordt gesteld:
“Verzoekende partij is Staatloos, heeft geen enkel vaderland waar hij naartoe gedeporteerd kan worden. De huidige beslissing van verwerende partij dreigt verzoekende partij in ‘limbo’ te droppen. Dit maakt uit zichzelf een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM uit. Verwerende partij kan zich in de bestreden beslissing bovendien niet dienstig beroepen op artikel 74/14 van de Vreemdelingenwet, aangezien dit artikel uitdrukkelijk slechts van toepassing is op ‘onderdanen van een derde land’. Wederom: verzoekende partij is staatloos.”