Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 195.630 - 27-11-2017

Samenvatting

Met de bestreden beslissing wordt de door de verzoeker op 31 maart 2017 ingediende aanvraag om gemachtigd te worden tot een verblijf zonder beperkingen verworpen wordt omdat de verzoeker “gemachtigd (is) tot een tijdelijk verblijf in toepassing van artikel 9 en 13 van de wet van 15.12.1980 als bedienaar eredienst (imam)” en het verblijf “uitdrukkelijk beperkt (is) tot de duur van de missie als bedienaar eredienst en dus steeds tijdelijk van aard (is)”. Dit is geheel conform het bepaalde in artikel 13, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, dat uitgaat van het principe dat een verblijfsmachtiging voor een beperkte tijd wordt verleend, “(b)ehalve indien dit uitdrukkelijk anders wordt voorzien”.
 
De verzoeker betwist de vaststelling dat hij als imam in toepassing van de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet gemachtigd is tot een tijdelijk verblijf niet. Evenmin brengt hij enige bepaling aan die op zijn situatie van toepassing zou zijn en waarin uitdrukkelijk wordt voorzien in het verlenen van een verblijfsmachtiging voor een onbeperkte duur. De verzoeker voert in het eerste middel dan ook niet dienstig aan dat de motivering van de bestreden beslissing onwettelijk is omdat ze “een duidelijke inperking houdt van de discretionaire bevoegdheid van verwerende partij en bovendien ingaat tegen haar eigen verklaringen zoals bevestigd in de e-mail aan Kruispuntmigratie”. Hij toont immers niet aan op grond van welke bepaling de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris voor situaties als de zijne, met name een imam die in toepassing van de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet gemachtigd is tot een tijdelijk verblijf in het Rijk, zou beschikken over een discretionaire bevoegdheid om hem een verblijfsmachtiging voor onbeperkte duur toe te kennen. De verwijzing naar een nieuwsbericht op een website, die zelfs niet uitgaat van het bestuur dat bevoegd is om machtigingen tot verblijf toe te staan, vermag hieraan geen afbreuk te doen.
 
Waar de verzoeker in het eerste middel betoogt dat noch in artikel 9, noch in artikel 13 van de Vreemdelingenwet “wordt bepaald dat een tijdelijk verblijf een beletsel kan vormen voor een omzetting naar een verblijf van onbeperkte duur”, wordt er op gewezen dat uit een samenlezing van deze bepalingen blijkt dat een “machtiging tot verblijf verleend voor een beperkte tijd” de regel is en dat de uitzondering daarop uitdrukkelijk voorzien moet zijn, wat bijvoorbeeld het geval is voor de machtiging tot verblijf die verstrekt wordt voor beperkte duur op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet na het verstrijken van een periode van vijf jaar nadat de aanvraag tot machtiging werd aangevraagd of voor de toelating tot verblijf krachtens artikel 10 van de Vreemdelingenwet na afloop van een periode van vijf jaar volgend op de afgifte van de verblijfstitel of in de gevallen bedoeld in artikel 12bis, §§ 3, 3bis of 4, na de afgifte van het document dat bewijst dat de aanvraag werd ingediend, voor zover de vreemdeling nog steeds voldoet aan voorwaarden van artikel 10. Ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de machtiging tot verblijf van onbeperkte duur aan de verzoeker niet wordt geweigerd omdat zijn verblijf an sich tijdelijk is, maar wel omdat de grondslag van zijn tijdelijk verblijf, namelijk zijn missie als bedienaar van een eredienst (imam), tijdelijk van aard geacht wordt. De verzoeker brengt geen gegevens bij waaruit zou mogen blijken dat deze vaststelling gestoeld is op onjuiste feitelijke gegevens of kennelijk onredelijk zou zijn.
 
Hoewel de verzoeker kan worden gevolgd waar hij in het eerste middel stelt dat de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet “geen verbod inhouden tot omzetting van een beperkt verblijf naar onbeperkt verblijf”, blijkt eruit dat een dergelijke omzetting wel beperkt is tot die gevallen waarin dit uitdrukkelijk wordt voorzien. Nu de verzoeker niet aantoont dat hij zich in een dergelijke situatie bevindt, maakt hij niet aannemelijk dat de bestreden beslissing onwettig is genomen.
 
Uit het voorgaande blijkt dat de verzoeker niet aannemelijk maakt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op basis van een niet correcte feitenvinding of op kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen. De schending van de materiële motiveringsplicht kan niet worden aangenomen.