Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 195.580 - 27-11-2017

Samenvatting

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
Dit beginsel van behoorlijk bestuur dient te worden onderzocht vanuit het oogpunt van de toepassing van de bepalingen van artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet. Dit artikel luidt als volgt:
 
“De minister of zijn gemachtigde kan de in de artikelen 43, § 1, eerste lid, 2°, en 44bis, bedoelde beslissingen koppelen aan een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk, waarvan de duur door hem wordt vastgesteld, rekening houdend met alle omstandigheden van elk geval. De duur van het inreisverbod mag vijf jaar niet overschrijden, behalve indien de burger van de Unie of zijn familielid een ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid.”
 
Het wordt op zich niet betwist dat verzoeker het voorwerp uitmaakte van een verwijderingsmaatregel van dezelfde datum als het thans bestreden inreisverbod, dit op grond van artikel 43, § 1, eerste lid, 2° dan wel artikel 44bis van de Vreemdelingenwet en meer bepaald om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid. Deze verwijderingsmaatregel werd door verzoeker niet aangevochten voor de Raad, waardoor deze definitief is geworden. Aldus dient te worden aangenomen dat in casu verweerder op zich kon overgaan tot het opleggen van een inreisverbod aan verzoeker overeenkomstig artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet.
 
Verweerder is van oordeel dat verzoeker door zijn persoonlijk gedrag een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, situatie waarin overeenkomstig artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet een inreisverbod van meer dan vijf jaar kan worden opgelegd. Hij wijst er op dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan feiten van diefstal, heling, diefstal met braak, inklimming of valse sleutels en deelneming aan een vereniging van misdadigers, feiten waarvoor hij op 27 september 2016 werd veroordeeld tot een definitief geworden gevangenisstraf van twee jaar met drie jaar uitstel voor twee derden. Hij benadrukt de ernst van dergelijke feiten en de onrust voor de burgers die hiervan het gevolg is, om vast te stellen dat het gedrag van verzoeker wijst op een reële, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Belgische maatschappij.
 
Verweerder acht een inreisverbod voor acht jaar verder proportioneel gelet op de vastgestelde actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde en omdat verzoeker niet heeft getwijfeld om op illegale wijze in België te verblijven en om de openbare orde zeer ernstig te verstoren, hij weliswaar gezinsleden heeft in België doch deze evenzeer onder bevel staan om het grondgebied te verlaten en zij in het herkomstland als gezin samen een toekomst kunnen opbouwen en zijn medische situatie er zich niet tegen verzet. In dit verband wordt ook nog opmerkt dat verzoeker op 12 oktober 2016 weliswaar een aanvraag tot afgifte van een verklaring van inschrijving als werkzoekende deed, doch niet kon worden aangetroffen op het opgegeven adres en werd afgevoerd wegens geen recht op inschrijving. Hij wijst op het belang van de immigratiecontrole en de handhaving van de openbare orde.
 
Verzoeker geeft aan te betwisten dat hij een actuele, ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Hij betoogt dat het niet redelijk voorkomt om een van de vaakst voorkomende feiten zoals diefstal als dusdanig ernstig in te schatten dat een inreisverbod voor acht jaar logisch zou zijn en benadrukt dat op geen enkel ogenblik de fysieke integriteit van personen werd aangetast. Eveneens benadrukt hij dat het slechts één veroordeling betrof. Hij stelt zijn verantwoordelijkheid te hebben opgenomen door zelf ter terechtzitting te verschijnen.
 
De Raad stelt evenwel vast dat – zoals dit ook reeds blijkt uit de bestreden beslissing – de veroordeling van verzoeker slaat op verschillende feiten van diefstal, waaronder ook met de verzwarende omstandigheid van braak, inklimming of valse sleutels. Het betrof verder feiten die werden gepleegd in het kader van een vereniging van misdadigers. Verweerder kon in redelijkheid wijzen op de onrust onder de bevolking en de zeer ernstige verstoring van de openbare orde die dergelijke feiten van diefstal gepleegd door een vereniging van misdadigers veroorzaken in de Belgische samenleving en oordelen dat deze feiten een ernst hebben die maakt dat de plegers ervan door hun gedrag kunnen worden beschouwd als een ernstig gevaar voor de openbare orde. De strafmaat van twee jaar gevangenisstraf met drie jaar uitstel voor twee derden die verzoeker werd opgelegd wijst ook op het gewichtig karakter van de door hem gepleegde feiten en het aandeel dat verzoeker hierin had. Verzoeker lijkt, door er op te wijzen dat diefstal een van de meest voorkomende strafrechtelijke feiten is, de door hem gepleegde feiten te bagatelliseren, doch gaat voorbij aan de georganiseerde wijze waarop de diefstallen zijn gepleegd, en de verzwarende omstandigheid die hiermee gepaard ging, waardoor wel degelijk in redelijkheid kon worden gewezen op het ernstig karakter van de gepleegde feiten om het ernstig gevaar voor de openbare orde te staven en te rechtvaardigen dat een inreisverbod voor meer dan vijf jaar – in casu acht jaar – werd opgelegd. Het gegeven dat bij de gepleegde feiten op geen enkel ogenblik de fysieke integriteit van personen werd geschonden, doet aan de voorgaande bespreking geen afbreuk. Er blijkt niet dat enkel kan worden gesproken van een ernstige bedreiging voor de openbare orde voor zover er sprake was van een schending van de fysieke integriteit of dat het ontbreken hiervan maakt dat een inreisverbod voor acht jaar per definitie als kennelijk onredelijk is te beschouwen. Verzoekers betoog dat in bepaalde gevallen waarin sprake was van mishandeling slechts een inreisverbod van twee of drie jaar werd opgelegd, blijft ook volledig ongestaafd. Verzoeker verwijst naar geen enkele concrete zaak. Aldus wordt het kennelijk onredelijk karakter van de thans voorziene motivering niet aangetoond.
 
Ook door er op te wijzen dat het slechts één veroordeling betreft, ontkracht hij de motivering van de bestreden beslissing nog niet en toont hij het kennelijk onredelijk karakter ervan nog niet aan. De Raad herhaalt dat er sprake is van verschillende feiten van diefstal, waaronder met verzwarende omstandigheid en in het kader van een vereniging van misdadigers. Dit geheel van omstandigheden maakt de gepleegde feiten voldoende zwaarwichtig opdat – daargelaten de overige specifieke omstandigheden die spelen – in redelijkheid kon worden besloten tot het opleggen van een inreisverbod voor acht jaar.
 
In zoverre verzoeker nog betoogt zijn verantwoordelijkheid te hebben opgenomen door zelf ter terechtzitting te verschijnen, merkt de Raad op dat dit laatste gegeven geen afbreuk doet aan de ernst van de gepleegde feiten en op zich nog niet wijst op enig duidelijk schuldinzicht of op enige verbetering in zijn gedrag die maakt dat het actueel karakter van het gevaar voor de openbare orde niet langer voorhanden is.
 
(…)
 
Verzoeker kan niet worden gevolgd waar hij voorhoudt dat de voorziene motivering als volstrekt willekeurig is te beschouwen. Hij weerlegt de vaststelling niet dat hij door zijn persoonlijk gedrag kan worden geacht een ernstige bedreiging te vormen voor de openbare orde. De motivering leert verder dat verweerder bij het bepalen van de duur van het inreisverbod ook oog heeft gehad voor de overige specifieke omstandigheden die verzoekers situatie kenmerken en is nagegaan of er in het individuele geval van verzoeker concrete elementen spelen die zich kunnen verzetten tegen een inreisverbod voor acht jaar of die een kortere duur van het inreisverbod noodzaken of rechtvaardigen, doch oordeelde dat dergelijke elementen niet voorhanden zijn.
 
(…)
Verzoeker maakt met zijn uiteenzetting niet aannemelijk dat het bestuur bij het opleggen van het inreisverbod voor acht jaar is uitgegaan van incorrecte feitelijke gegevens of kennelijk onredelijk heeft gehandeld. Het bestuur heeft de duur van het inreisverbod wel degelijk bepaald rekening houdende met de concrete omstandigheden van het geval en er blijkt, rekening houdende met de voorgaande bespreking van het middel, niet dat het hierbij enige relevante omstandigheid ten onrechte niet in rekening heeft gebracht of het evenredigheidsbeginsel heeft miskend.
 
Verzoeker betoogt nog dat de motivering inzake zijn gezinsleven niet strookt met het vrij verkeer van personen en met het recht in zijnen hoofde en dat van zijn gezinsleden om zich elders in de Europese Unie te vestigen en hij te allen tijde het recht moet hebben terug te kunnen keren naar België.
 
De Raad benadrukt in dit verband allereerst dat, waar verzoeker ervan uitgaat dat de bestreden beslissing hem de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de verschillende Schengenlanden ontzegt tenzij hij beschikt over de documenten om er zich naar toe te begeven, het inreisverbod duidelijk stelt dat het enkel geldt voor het Belgische grondgebied. Dit betoog van verzoeker mist aldus feitelijke grondslag voor zover het vertrekt van het uitgangspunt dat het inreisverbod zou gelden voor alle Schengenlanden.