Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 206.112 - 28-06-2018

Samenvatting

Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 106/2013 van 18 juli 2013 m.b.t. de artikelen 61/14 en 61/17 van de vreemdelingenwet, gesteld dat “de bestreden wet tot doel [heeft] het statuut van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen te verduidelijken en vast te leggen in de wet. Meer in het bijzonder schrijft die wet het bepalen van een duurzame oplossing voor die aan de situatie van elke minderjarige is aangepast en beschermt zij die laatste tegen een verwijderingsmaatregel zolang die duurzame oplossing niet is gevonden. De bestreden wet ligt dus op algemene wijze in het verlengde van artikel 22bis van de Grondwet, de artikelen 3 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008.” Het Hof overweegt dat het begrip “duurzame oplossing”, zoals gedefinieerd in artikel 61/14, 2° van de vreemdelingenwet, drie gevallen omvat. Het Hof stelt: “Hoewel het juist is dat die bepaling enkel voor het eerste overwogen geval, namelijk de gezinshereniging, uitdrukkelijk naar de artikelen 9 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind verwijst, moet zij evenwel in samenhang worden gelezen met artikel 61/17 van de wet van 15 december 1980, dat op algemene wijze, « bij het bepalen van de duurzame oplossing », welke die ook zij, de verplichting oplegt om de artikelen 9 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en « het hoger belang van het kind” in acht te nemen, alsook met artikel 74/16 van die wet, dat de overheid, voor de beslissing met betrekking tot de duurzame oplossing, op algemene wijze voorschrijft rekening te houden met « het hoger belang van het kind ». Met het hoger belang van het kind dient dus rekening te worden gehouden door de overheid bij het bepalen van een duurzame oplossing, welke die ook zij.” Daarbij concludeert het Hof dat “artikel 61/14, 2°, van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met de artikelen 61/17 en 74/16 van dezelfde wet, de terugkeer van de minderjarige naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij is gemachtigd of toegelaten tot verblijf of de gezinshereniging enkel mogelijk maakt als duurzame oplossing voor zover die terugkeer of die hereniging verenigbaar is met het hoger belang van het kind. De garanties op adequate opvang en verzorging die door de overheid in aanmerking moeten worden genomen alvorens een beslissing te nemen, omvatten bijgevolg de waarborgen inzake opvoeding.”
 
Wanneer de verweerder, rekening houdend met het hoger belang van het kind en de eenheid van gezin, tot het besluit komt dat de duurzame oplossing gelegen is in de terugkeer naar het land van herkomst teneinde herenigd te worden met de moeder - quod in casu - dan dient hij, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekster voorhoudt, wel degelijk aan deze optie de voorkeur te geven boven de afgifte van een verblijfsmachtiging in België.
 
Uit de uitgebreide motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verweerder beslist tot afgifte van een bevel tot terugbrenging aan verzoeksters voogd omdat hij oordeelde dat voldoende elementen voorhanden zijn die toelaten te stellen dat de duurzame oplossing overeenkomstig voormelde wetsbepaling bestaat in een terugkeer naar het land van herkomst alwaar de verzoekster kan worden herenigd met haar moeder. Hieruit blijkt dat de bestreden beslissing ertoe strekt de eenheid van het gezin te vrijwaren, principe waarnaar artikel 61/17 van de vreemdelingenwet verwijst.
 
(…)
 
Hieruit blijkt dat de verweerder een concrete afweging heeft gemaakt tussen de recente periode van verblijf in België bij een tante en verzoeksters verblijfs- en familiale omstandigheden in haar land van herkomst. De verweerder kwam tot het besluit dat de duurzame oplossing, gelet op het hoger belang van het kind en de eenheid van het gezin, ligt in de hereniging met haar moeder in het land van herkomst. Door louter te poneren dat haar leven in België als duurzaam en met een toekomstperspectief kan worden aanzien terwijl het leven in Kenia één en al onzekerheid en onveiligheid biedt, kan de verzoekster de bovenstaande concrete vaststellingen van de verweerder niet onderuit halen. Met haar vage betoog weerlegt de verzoekster de uitgangspunten van de verweerder evenwel niet, met name dat enerzijds het algemeen principe is dat het in het belang is van de verzoekster om bij haar moeder te verblijven tenzij anders bewezen, en anderzijds de artikelen 61/14 en volgende van de vreemdelingenwet niet voorzien in een recht op verblijf met het oog op studies. Verder erkent de verzoekster zelf dat de band met haar familie in België niet van aard is dat zij zich kan beroepen op de wettelijke bepalingen omtrent gezinshereniging.
 
(…)
 
De Raad benadrukt voorts dat de verweerder terecht heeft gesteld dat de aanvraag op grond van de artikelen 61/15 en volgende van de vreemdelingenwet niet voorziet in het toekennen van een verblijf in het kader van studies. Essentieel is dat het gaat om een onderzoek naar de duurzame oplossing voor een niet-begeleide minderjarige vreemdeling, waarbij voorrang moet worden gegeven de vrijwaring van de eenheid van het gezin, overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van het IVRK en het hoger belang van het kind (cf. artikel 61/17 van de vreemdelingenwet). Hoewel een adequate opleiding onmiskenbaar kadert in het welzijn en het hoger belang van het kind, wordt en kan niet worden betwist dat binnen het IVRK ook aan de eenheid van het gezin een zeer groot belang wordt gehecht. Zo is bepaald dat de staten moeten verzekeren dat kinderen niet tegen hun wil van hun ouders worden gescheiden, tenzij deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind bijvoorbeeld omwille van ouderlijke misbruik of verwaarlozing (cf. artikel 9 van het IVRK). De verweerder heeft in de bestreden beslissing aangegeven dat de hereniging met de moeder voorop staat, zodat hij er blijk van geeft dat de eenheid van het gezin voor hem primordiaal is. De verweerder heeft bovendien tevens het hoger belang van de verzoekster en haar recht op onderwijs in rekening genomen. In de bestreden beslissing wordt immers overwogen dat de moeder in staat is om voor de verzoekster te zorgen, en er wordt ook concreet ingegaan op de mogelijkheid tot adequaat onderwijs in het land van herkomst.
 
(…)
 
Een schending van de artikelen 14 en 24 van het Handvest, of van de artikelen 3 en 6 van het IVRK, blijkt derhalve niet.
 
Uit hetgeen voorafgaat is voorts gebleken dat de uiteenzettingen van de verzoekster niet toelaten te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de verweerder beschikt. Evenmin werd aangetoond dat de verweerder de bestreden beslissing op onzorgvuldige wijze heeft voorbereid.