Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 210.319 - 28-09-2018

Samenvatting

Op lezing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet blijkt dat de aanvrager van een verblijfsmachtiging om medische redenen bij zijn aanvraag zijn identiteit dient aan te tonen door middel van een identiteitsdocument of een bewijselement dat voldoet aan de verschillende voorwaarden opgesomd in artikel 9ter, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet. Het is ook mogelijk dat verschillende bewijselementen worden voorgelegd die, samen genomen, de constitutieve elementen van identiteit bevatten. In dit laatste geval dient elk bewijselement minstens te voldoen aan de voorwaarden voorzien in het eerste lid, 2° en 4° van deze wetsbepaling. De verplichting om de identiteit aan te tonen vervalt voor de vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indiende dat nog niet definitief is afgewezen of in het kader waarvan sprake is van een toelaatbaar cassatieberoep bij de Raad van State. Aan de “documentaire ontvankelijkheidsvoorwaarde” dient te zijn voldaan op het ogenblik van het indienen van de aanvraag (RvS 30 juni 2011, nr. 214.351).
 
De vraag rijst aldus of de gemachtigde van de staatssecretaris op correcte gronden heeft geoordeeld dat het door de verzoekende partij voorgelegde stuk waaruit blijkt dat aan de heer A.M., geboren op […], in Duitsland de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend, niet als bewijs van identiteit zoals bedoeld in artikel 9ter, § 2 van de Vreemdelingenwet kan worden beschouwd.
 
De Raad merkt in dit verband allereerst op dat de gemachtigde van de staatssecretaris op correcte wijze heeft geoordeeld dat dit stuk niet als een identiteitsdocument kan worden beschouwd. De verzoekende partij geeft dit als dusdanig ook niet aan. Het is dan ook vereist dat dit stuk voldoet aan de verschillende voorwaarden zoals bepaald in artikel 9ter, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet. In casu oordeelde de gemachtigde van de staatssecretaris in zijn beslissing dat het voorgelegde stuk niet toelaat een fysieke band vast te stellen tussen de titularis en de aanvrager. De Raad kan enkel vaststellen dat de verzoekende partij niet aangeeft de voormelde vaststelling in de bestreden beslissing te betwisten, minstens brengt zij geen concrete argumenten naar voor die het incorrect of kennelijk onredelijk karakter ervan kunnen aantonen. Het voorgelegde stuk kan weliswaar bepaalde gegevens verschaffen zoals een identiteitskaart, in casu de naam en geboortedatum, maar hiermee blijkt nog niet dat de drager van het document ook effectief de persoon is die erin wordt omschreven. Het gegeven dat dit stuk wel zou beantwoorden aan een andere voorwaarde, met name de voorwaarde dat het stuk is uitgereikt door een bevoegde overheid overeenkomstig de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, is niet van aard de motivering in de bestreden beslissing onderuit te halen. Er wordt zo benadrukt dat de verschillende voorwaarden waaraan het bewijselement, of de bewijselementen, ter staving van de identiteit moet(en) voldoen, cumulatieve voorwaarden zijn.
 
Er blijkt ook niet dat de verzoekende partij nog andere bewijselementen heeft voorgelegd om haar identiteit aan tonen.
 
Het betoog van de verzoekende partij laat niet toe te besluiten dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste feitelijke gegevens, op kennelijk onredelijke of onzorgvuldige wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de gemachtigde van de staatssecretaris beschikt.
 
Een schending van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet of van de materiële motiveringsplicht, van het redelijkheidsbeginsel of van het zorgvuldigheidsbeginsel blijkt niet.