Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 210.344 - 28-09-2018

Samenvatting

Aangezien de staatssecretaris uitdrukkelijk stelt dat er uit verzoekers relatie met de Belgische Y. V. geen kinderen zijn geboren, is het zonder meer duidelijk dat er bij de belangenafweging in het licht van artikel 8 van het EVRM geen rekening werd gehouden met verzoekers dochter, die op 19 december 2017 werd geboren en die hij op 11 januari 2018 heeft erkend.
 
De verweerder geeft in de nota met opmerkingen aan dat hij niet op de hoogte werd gesteld van de geboorte van verzoekers dochter en hij benadrukt dat de regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken. De Raad kan de verweerder in se hierin ook volgen, doch in het voorliggende geval kan niet worden aangenomen en toont de verweerder ook niet aan dat hij op het ogenblik van de bestreden beslissing redelijkerwijze geen kennis kon hebben van het feit dat de verzoeker, in tegenstelling tot hetgeen wordt gesteld in de bestreden akte, wel degelijk een kind had met zijn Belgische vriendin. In dit kader dient tevens te worden benadrukt dat de thans bestreden beslissing de beëindiging van een duurzaam verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie betreft. Het gaat dus niet om een beslissing die wordt getroffen in antwoord op een aanvraag die door de verzoeker werd ingediend, maar om een beslissing die de staatssecretaris op zijn eigen initiatief heeft genomen en waarbij de vreemdelingenwet zelf uitdrukkelijk voorziet dat in dergelijk geval rekening moet worden gehouden met de gezinssituatie van de betrokken vreemdeling, hetgeen zoals hoger uitvoerig werd besproken, inhoudt dat een belangenafweging wordt gevoerd waarbij een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens gezin enerzijds, en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. Bij deze afweging moeten alle relevante feiten en omstandigheden die het bestuur kenbaar zijn of zouden moeten zijn, worden afgewogen. Hoewel het belang van de eventuele jonge minderjarige kinderen van de betrokken vreemdeling op zich nog niet decisief is, moet in deze afweging wel een belangrijk gewicht worden toegekend aan het hoger belang van het kind.
 
De Raad stelt vast dat uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de diensten van de verweerder met een aangetekend schrijven van 4 september 2017, dat daags nadien aan verzoekers adres van inschrijving werd aangeboden waarna bij afwezigheid van de verzoeker een bericht werd nagalaten, een poging hebben ondernomen om de verzoeker op de hoogte te stellen van het gegeven dat zijn verblijfssituatie zou worden onderzocht en dat de mogelijkheid bestond dat zijn verblijfsrecht zou worden beëindigd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid. In het kader van dit verblijfsonderzoek werd de verzoeker, conform artikel 62, § 1, van de vreemdelingenwet, in de mogelijkheid gesteld om een vragenlijst in te vullen en eventuele argumenten en bewijsstukken voor het eventuele behoud van het verblijfsrecht voor te leggen. Zoals in de bestreden akte wordt vastgesteld, heeft de verzoeker nagelaten om de aangetekende zending tijdig af te halen op het postkantoor, waardoor de verzoeker zelve ook geen elementen heeft overhandigd die de noodzaak van de intrekking van zijn verblijf in vraag zouden kunnen stellen.
 
Alhoewel in deze dus ook aan de verzoeker enig gebrek aan zorgvuldigheid kan worden verweten, neemt dit niet weg dat in de bestreden akte wel degelijk wordt ingegaan op tal van andere elementen die verzoekers gezinssituatie kenmerken, zoals het feit dat hij een relatie heeft met de Belgische Y. V., die hem kwam bezoeken in de gevangenis en die sedert 27 juli 2016 op hetzelfde adres is ingeschreven als de verzoeker, alsook het gegeven dat de verzoeker een Nederlandse vader, een Belgische moeder, een Marokkaanse broer en twee Belgische zussen heeft die in België verblijven. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat deze feitelijke gegevens door de diensten van de verweerder werden vergaard op autonome wijze en zonder enige schriftelijke, dan wel mondelinge bevraging hieromtrent bij de verzoeker. Uit een ongedateerde nota, gericht aan de Commissie voor advies van vreemdelingen, blijkt dat de diensten van de verweerder zelf de nodige opzoekingen hebben verricht inzake verzoekers verblijfstoestand, zijn strafrechtelijk verleden en zijn familiale situatie. In deze nota wordt tevens gesteld dat de verzoeker (in de gevangenis) bezoek en ongestoord bezoek ontvangt van Y. V.
 
Daar waar de diensten van de verweerder er blijkbaar wel zijn in geslaagd om op eigen beweging te achterhalen dat de verzoeker een relatie heeft met een Belgische vrouw en dat deze vrouw op hetzelfde adres als de verzoeker is ingeschreven en aangezien hij tevens op zeer concrete wijze verzoekers verdere familiale situatie (ouders, broer en zussen) heeft kunnen weergeven, is de Raad van oordeel dat hieruit reeds blijkt dat de staatssecretaris op het ogenblik van het treffen van de bestreden beslissing tevens had kunnen en moeten weten dat de verzoeker inmiddels reeds een dochter heeft met zijn Belgische vriendin.
 
Gelet op de rechtspraak van het EHRM (onder meer het arrest Jeunesse), waaruit blijkt dat een belangrijk gewicht moet worden toegekend aan het hoger belang van het kind, had de staatssecretaris in de eerste plaats moeten nagaan of de verzoeker in België al dan niet minderjarige kinderen heeft. Er valt, gelet op hetgeen voorafgaat, niet in te zien waarom de staatssecretaris hiertoe louter afhankelijk zou zijn van het antwoord van de verzoeker inzake het verblijfsonderzoek. Dit blijkt overigens ook reeds uit de motieven van de bestreden beslissing zelve. Immers wordt uitdrukkelijk en op stellige wijze vastgesteld dat er uit de relatie van de verzoeker met zijn Belgische vriendin geen kinderen zijn geboren. Hoewel deze vaststelling niet strookt met de thans voorliggende gegevens, blijkt hieruit wel degelijk dat de staatssecretaris in weerwil van het stilzitten van de verzoeker toch uit eigen beweging heeft onderzocht, weliswaar op onzorgvuldige wijze, of de verzoeker in België een vaste partnerrelatie heeft ontwikkeld en of er uit deze relatie al dan niet kinderen zijn voortgekomen. De verweerder kan zich in casu dan ook niet verschuilen achter het gegeven dat de verzoeker naliet hem ervan op de hoogte te stellen dat hij vader was geworden.