Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 184.599 - 29-03-2017

Samenvatting

 Verzoeker voert in essentie aan dat een inreisverbod niet zelfstandig kan worden opgelegd en steeds dient gepaard te gaan met een verwijderingsmaatregel. Hij voert aan dat de verwijderingsmaatregel, waarnaar in het bestreden inreisverbod wordt verwezen, op dat ogenblik reeds was uitgevoerd en dienvolgens uit het rechtsverkeer was verdwenen. Verzoeker verwijst onder meer  aar het arrest van de Raad van State met nummer 225.871 van 18 december 2013 waarin werd gesteld dat geen inreisverbod mogelijk is zonder beslissing tot verwijdering.
 
In de huidige zaak dient aldus te worden nagegaan of de verwerende partij terecht het inreisverbod van 15 september 2016 kon steunen op het bevel om het grondgebied te verlaten van 17 november 2015.
 
Decisief daarbij is de vraag of dit bevel, nadat het (gedwongen) werd uitgevoerd op 23 januari 2016, verzoekers rechtspositie nog beïnvloedde en aldus nog verdere rechtsgevolgen ressorteerde.
 
In casu betrof het bevel om het grondgebied te verlaten van 17 november 2015 een bevel zonder
termijn voor vrijwillig vertrek. Artikel 74/11, §1, tweede lid, van de vreemdelingenwet bepaalt bij een dergelijk bevel:
“De beslissing tot verwijdering gaat gepaard met een inreisverbod van maximum drie jaar in volgende
gevallen:
1° indien voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan of;
2° indien een vroegere beslissing tot verwijdering niet uitgevoerd werd.”
 
Artikel 74/11 van de vreemdelingenwet vormt de omzetting van artikel 11 van richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven. Artikel 11 van deze richtlijn legt de lidstaten de verplichting op een inreisverbod te voorzien in twee hypothesen (wanneer geen termijn werd toegekend voor het vrijwillig vertrek of wanneer de verplichting tot terugkeer niet werd vervuld) en laat hen de mogelijkheid dit verbod te voorzien in andere gevallen. Al gaat het in beide gevallen om een verplichting tot het opleggen van een inreisverbod, dit neemt niet weg dat een afzonderlijke beslissing voor het opleggen van een inreisverbod moet worden genomen. Er moet dus zowel een beslissing tot verwijdering als een beslissing tot het opleggen van een inreisverbod worden genomen (RvS 18 december 2013, nr. 225.871).
 
Uit artikel 74/11, § 1, tweede lid, van de vreemdelingenwet volgt aldus dat de minister of zijn gemachtigde verplicht is een inreisverbod op te leggen wanneer, zoals in casu, voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan. Artikel 1, 8°, van de vreemdelingenwet bepaalt weliswaar dat een inreisverbod een beslissing is “die kan samengaan” met een beslissing tot verwijdering, doch daarbij gaat het nog steeds om afzonderlijke beslissingen. Het feit dat naar luid van artikel 74/11, §1, van de vreemdelingenwet de beslissing tot verwijdering “gepaard gaat” met het inreisverbod, sluit op zich niet uit dat het inreisverbod op een ander tijdstip dan de beslissing tot verwijdering wordt genomen, voor zover het inreisverbod zijn juridische en feitelijke grondslag vindt in de beslissing tot verwijdering. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat de minister of zijn gemachtigde zich kan onthouden van het opleggen van een inreisverbod in de gevallen omschreven in artikel 74/11, §2, van de vreemdelingenwet.
 
Te dezen blijkt dat het bevel om het grondgebied te verlaten van 17 november 2015 “gepaard ging” met
een inreisverbod dat werd genomen op dezelfde dag. Derhalve kan niet worden volgehouden dat het bevel om het grondgebied te verlaten, louter omwille van de verwijdering van verzoeker van het grondgebied op 23 januari 2016, vanaf dat ogenblik volledig was uitgewerkt. Het vormde immers de juridische en feitelijke grondslag voor het bestaan van het inreisverbod dat ermee gepaard ging en beïnvloedde aldus, ook na de verwijdering van verzoeker, nog steeds diens rechtspositie.
 
Dit inreisverbod werd evenwel vernietigd bij arrest van de Raad met nummer 169 561 van 26 mei 2016. De vernietigingsarresten van de Raad gelden met terugwerkende kracht en de vernietigde beslissing wordt in dat geval geacht nooit te hebben bestaan. Bijgevolg diende, na dit vernietigingsarrest, het bevel van 17 november 2015 te worden beschouwd als een bevel dat niet gepaard ging met een inreisverbod. Aangezien dit bevel werd uitgevoerd op 23 januari 2016, had het bevel op dat ogenblik volledige uitwerking verkregen. Vermits er niet langer een inreisverbod aan was gekoppeld, had het bevel geen verdere invloed meer op verzoekers rechtspositie. De verwerende partij kon dan ook niet op 15 september 2016 alsnog beslissen dat het bevel van 17 november 2015 “gepaard” ging met een inreisverbod. Zij zou daarbij immers alsnog rechtsgevolgen verbinden aan een beslissing die reeds volledig was uitgewerkt. De verzoekende partij moet aldus worden bijgetreden. In de nota met opmerkingen worden geen argumenten aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van het vernietigingsarrest van 26 mei 2016 en die aldus zouden kunnen leiden tot een andere zienswijze.