Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 181.479 - 31-01-2017

Samenvatting

In een tweede onderdeel van het enig middel werpen verzoekers op dat de zorgvuldigheidsplicht en artikel 3 van het EVRM zouden vereisen dat in casu niet enkel wordt overwogen dat eerste verzoeker in Duitsland de medische verzorging kan genieten. Nu er geen zekerheid bestaat aangaande de toekenning van een beschermingsstatus door de Duitse asielautoriteiten, kan een repatriëring door de Duitse autoriteiten naar Afghanistan niet worden uitgesloten en had verweerder volgens verzoekers bijgevolg ook moeten onderzoeken of eerste verzoeker in Afghanistan kan beschikken over de noodzakelijke medische behandeling.
 
(…)
 
De thans bestreden beslissingen houden enerzijds een component in van weigering van verblijf en anderzijds een bevelscomponent. Een overdrachtbesluit (bijlage 26quater) bevat conform artikel 71/3, § 3 van het Vreemdelingenbesluit steeds een bevelscomponent, volgend op de component waarin de weigering van verblijf wordt vastgesteld. Beide componenten zijn een en ondeelbaar en maken deel uit van een instrumentum. Verzoekers richten zich tegen de bevelscomponent van de eerste bestreden beslissing. Ook al bevat de bevelscomponent van de eerste bestreden beslissing op zich geen herhaling van de motieven aangaande de gezondheidstoestand van eerste verzoeker, toch blijken deze motieven duidelijk uit de component van weigering van verblijf, dermate dat deze motieven voor verzoekers afdoende duidelijk in de bestreden beslissing zijn opgenomen. De motieven van de bestreden bevelscomponent geven ook duidelijk aan dat de verwijdering wordt beoogd naar Duitsland. Ook al blijkt niet duidelijk dat verzoekers ook een middel hebben ontwikkeld tegen de bevelscomponent van de tweede bestreden beslissing, blijkt dat ook in de tweede bestreden beslissing, met name in de component van weigering van verblijf uitgebreid wordt ingegaan op de aangehaalde gezondheidsproblemen van het kind van verzoekers, waar verzoekers thans niet op terugkomen, op de gevoerde procedure op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet voor de gezondheidsproblemen van eerste verzoeker en blijkt duidelijk uit de bevelscomponent dat ook voor verzoekster en hun kind een verwijdering wordt beoogd naar Duitsland.
 
Een schending van de formele motiveringsplicht, zoals neergelegd in de artikelen 1 tot en met 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991 of van artikel 62 van de Vreemdelingenwet wordt niet aangenomen.
 
(...)
 
Verzoekers betwisten niet dat Duitsland het land is dat verantwoordelijk is voor hun verzoek tot internationale bescherming, daar zij uitdrukkelijk de bevelscomponent en niet de component van weigering van verblijf aanvechten. Duitsland kan bijgevolg beschouwd worden als “het land waarnaar verzoekers mogen worden teruggeleid.” Ook na lezing van de bevelcomponenten bestaat geen twijfel dat de verwijdering van het gehele gezin wordt beoogd naar Duitsland. Bijgevolg hadden verzoekers om een schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken een begin van bewijs moeten aanbrengen dat zij een ernstig en reëel risico lopen door Duitsland te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling, dat afbreuk zou kunnen doen aan de motieven van verweerder dat geen dergelijk bewijs aanwezig is bij een terugkeer naar het land van terugname. Verzoekers betwisten in hun verzoekschrift geenszins dat de nodige zorgen voor eerste verzoeker in Duitsland kunnen worden verschaft. Bovendien weze aangestipt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna verkort het EHRM) in zijn arrest nr. 41738/10 in de zaak Paposhvili t. België van 13 december 2016 in zijn § 183 het volgende heeft gesteld voor de toepassing van artikel 3 van het EVRM inzake verwijdering van vreemdelingen die lijden aan een ernstige ziekte, het gaat om “situaties die de verwijdering inhouden van ernstig zieke vreemdelingen waar ernstige aanwijzingen voorliggen dat hij of zij, ook al ligt geen imminent risico op overlijden voor, een reëel risico loopt in geval van afwezigheid van een gepaste behandeling in de ontvangende staat of het gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling, op blootstelling aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn of haar gezondheidstoestand resulterend in een intens lijden of in een betekenisvolle vermindering van de levensverwachting (eigen vertaling en eigen benadrukken)”. In de voormelde paragraaf spreekt het EHRM van de “receiving state”, of de ontvangende staat en niet van het land van herkomst. Verzoekers houden voor dat de gemachtigde ook het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM in Afghanistan had moeten onderzoeken, doch Afghanistan is in casu duidelijk niet de “receiving state” of het land dat verantwoordelijk is voor de terugname van verzoekers. Waar verzoekers doelen op een indirect risico op een schending van artikel 3 van het EVRM nu het verstrekken van bescherming door Duitsland niet zeker is en de toepassing van de Dublin III Verordening de gemachtigde er niet van zou ontslaan ook dit indirect risico in Afghanistan te onderzoeken, kan de Raad in casu niet volgen. Verzoekers gaan in deze voorbij aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarop de Dublin III Verordening steunt (zie overweging 3 van de Dublin III Verordening) en waarbij de landen van de unie in principe worden geacht de grondrechten te eerbiedigen. Zowel het EHRM ( EHRM (GK) 21 januari 2011, nr. 30.696/09, MSS / België en Griekenland) als het Hof van Justitie (HvJ 14 november 2013, C-4/11, Bundesrepublik Deutschland / Kaved Puid, § 36 en dictum) hebben bevestigd in hun rechtspraak dat dit vermoeden weliswaar weerlegbaar is, doch enkel in die situatie dat de lidstaten “niet onkundig kunnen zijn” van het feit dat de aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat, die op feiten berusten, grond vormen om aan te nemen dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest (of artikel 3 van het EVRM) bij overdracht aan de betrokken lidstaat. De voormelde rechtscolleges hebben dus in geval van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure, met risico op direct of indirect refoulement, en in de opvangomstandigheden aangenomen dat het vermoeden van respect voor de grondrechten door een lidstaat weerlegbaar is. Daargelaten de vraag of dit vermoeden ook omkeerbaar is in de situatie dat men een indirecte schending vreest van artikel 3 van het EVRM om medische redenen, zoals verzoekers thans lijken aan te voeren, heeft het EHRM duidelijk de initiële bewijslast bij de verzoeker gelegd om het reëel karakter van het risico aan te geven. Enkel indien een lidstaat weet of zou moeten weten dat de principieel verantwoordelijke lidstaat ernstig tekortkomt in het waarborgen van de grondrechten, wordt de verzoeker geacht niet de volledige bewijslast te dragen (naar analogie EHRM (GK) 21 januari 2011, nr. 30.696/09, MSS / België en Griekenland, §§ 352 – 358). Er ligt thans geen enkele aanwijzing voor dat Duitsland zijn verplichtingen op grond van artikel 3 van het EVRM niet zou nakomen en zonder gepast onderzoek van de medische situatie van eerste verzoeker over zou gaan tot repatriëring naar Afghanistan. Verweerder kon dan ook volstaan met een onderzoek naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM ten aanzien van Duitsland. De blote bewering of vrees dat verzoekers geen internationale bescherming zullen krijgen in Duitsland en ook zonder onderzoek naar de medische situatie van eerste verzoeker naar Afghanistan zouden kunnen teruggestuurd worden, volstaat niet om een schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te maken.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of van artikel 3 van het EVRM wordt niet aangenomen.