Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 204.764 - 31-05-2018

Samenvatting

 Verwerende partij werpt een exceptie van onontvankelijkheid op van het beroep tegen de beslissing waarbij de regularisatieaanvraag onontvankelijk is verklaard omdat het aan tweede verzoekende partij verboden is om zich op het grondgebied te bevinden. Aan tweede verzoekende partij werd op 23 september 2015 een inreisverbod voor vier jaar betekend (bijlage 13sexies). Het annulatieberoep ingediend tegen voormeld inreisverbod is door de Raad bij arrest nr. 163 235 van 29 februari 2016 verworpen. Het inreisverbod is aldus definitief in het rechtsverkeer aanwezig. Nu het aan tweede verzoekende partij verboden is om zich op het Belgische grondgebied te bevinden heeft zij geen belang bij het indienen van huidige vordering. Voor wat de vordering betreft, ingediend door of namens de kinderen is de vordering wel ontvankelijk. Echter, gelet op het feit dat verzoekende partijen voorhouden een gezin te vormen (deel uit te maken van het kerngezin) en het de ouders verboden is zich op het Belgische grondgebied te bevinden, tonen de kinderen evenmin aan over het rechtens vereiste belang te beschikken bij het inleiden van de vordering. Ter terechtzitting voegt de verwerende partij nog toe dat nu het inreisverbod definitief in het rechtsverkeer aanwezig is, voormelde beslissing weldegelijk rechtsgevolgen heeft.
 
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Ouhrami van 26 juli 2017 geoordeeld dat “(…)” (HvJ 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, punt 41).
 
Ook wordt gesteld dat “het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst (…) wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven”. (HvJ 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, punt 49).
 
Aangezien uit dit arrest voortvloeit dat het aan de verzoekende partij opgelegde inreisverbod op heden nog geen rechtsgevolgen teweeg brengt, nu zij het Rijk niet heeft verlaten, kan dit inreisverbod evenmin een invloed hebben op het belang van de verzoekende partij bij onderhavige vordering aangezien haar rechtspositie thans enkel door een terugkeerbesluit wordt beheerst. Het feit dat het annulatieberoep ingediend tegen het inreisverbod is verworpen door de Raad, doet hieraan geen afbreuk.
 
De exceptie opgeworpen door de verwerende partij wordt verworpen.