Rechtbank van eerste aanleg Brugge - BG55.98.63-15-DF - 7-10-2015

Samenvatting

Van een schijnwettelijke samenwoning, strafbaar op basis van artikel 79ter Vreemdelingenwet sinds de wet van 2 juni 2013, is sprake wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de partijen kennelijk enkel is gericht op het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat aan de staat van wettelijk samenwonende is verbonden.
 
Schijnwettelijke samenwoning vereist een afgesloten wettelijke samenwoning en het bijzonder opzet om een verblijfsrechtelijk voordeel te bekomen.
 
Beklaagde wordt vervolgd voor strafbare poging tot dit misdrijf, hetgeen strafbaar werd gesteld bij artikel 79ter Vreemdelingenwet.
 
De te volgen route om wettelijke samenwoning te bekomen (hetgeen impliceert dat men als vreemdeling in aanmerking komt voor gezinshereniging) is het afleggen van een verklaring van wettelijke samenwoning door middel van een geschrift tegen ontvangstbewijs te overhandigen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Bij ontvangst gaat de ambtenaar van de burgerlijke stand na of de partners voldoen aan de wettelijke voorwaarden en hierbij kan het advies van het openbaar ministerie worden ingewonnen, wat in casu is gebeurd.
 
Op 11 juli 2014 adviseerde het openbaar ministerie ongunstig met verwijzing naar het politioneel onderzoek. Op 12 januari 2015 stelde het openbaar ministerie een proces-verbaal op o.w.v. de ‘verwoede pogingen’ van beklaagde om d.m.v. frauduleuze praktijken een verblijfsstatuut in ons Rijk te bekomen. Hierbij werd verwezen naar een eerder als schijnhuwelijk nietig verklaard huwelijk tussen beklaagde en Z. Volgens de procureur betrof de wettelijke samenwoonst opnieuw een schijnconstructie en derhalve een inbreuk op artikel 79ter Vreemdelingenwet, standpunt dat door de rechtbank wordt gedeeld.
 
Uit de verklaring van Y blijkt immers duidelijk dat er weliswaar sprake was van een seksuele relatie, maar de idee om een wettelijke samenwoning af te sluiten kwam er pas toen beklaagde problemen ondervond met zijn verblijfsrecht ingevolge zijn nietig verklaarde schijnhuwelijk. Het aanvragen van het statuut van wettelijke samenwonenden werd aangeraden door de advocaat van beklaagde, wat werd bevestigd door beklaagde zelf tijdens het politioneel onderzoek m.b.t. de wettelijke samenwoonst (beklaagde kon enkel worden verhoorde in het kader van de burgerlijke procedure).
 
Y omschrijft de relatie ook als een soort ‘gewoonte’, waarbij beklaagde de facto een soort bodyguard was. Aldus was het nooit in de richting van een huwelijk gegaan, men bleef uit gemak bij elkaar en onderhield seksuele contacten. Y verklaarde ook dat het de bedoeling was beklaagde in België te houden, maar een huwelijk zat er zeker niet in, en de wettelijke samenwoonst zou ook een beperkte duur kennen, meer bepaald tot de verblijfsproblematiek zou zijn opgelost. De ‘partners’ gingen de facto ook hun eigen weg.
 
Van een duurzame samenleving die zich zou vertalen in een wettelijke samenwoning was derhalve geen sprake. De samenwoning diende minstens voor beklaagde de facto slechts één doel, namelijk het regulariseren van zijn verblijfsrechtelijk precair statuut.
 
De straftoemeting moet niet alleen de vergeldingsbehoefte dienen maar ook de speciale en generale preventie. De op te leggen straf moet dan ook van aard zijn de beklaagde ervan te weerhouden zich in de toekomst nog aan dergelijke feiten schuldig te maken, hem aan te sporen tot meer verantwoordelijkheidsbesef en tot het naleven van de wettelijke normen.
 
De straftoemeting moet voorts worden bepaald gelet op de aard en de objectieve ernst van de bewezen verklaarde feiten, de begeleidende omstandigheden en de persoonlijkheid van de beklaagde zoals die blijkt uit het strafrechtelijk verleden, zijn gezinstoestand en zijn arbeidssituatie voor zover bekend.
 
De in hoofde van beklaagde bewezen verklaarde feiten zijn ernstig en getuigen van een fundamenteel oneerlijke ingesteldheid. Beklaagde dient voelbaar te worden duidelijk gemaakt dat zijn oneerlijk gedrag niet loont en te nimmer tot een verblijfsrecht in ons land kan leiden.
 
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en om beklaagde hiervan voldoende bewust te maken, een maatschappelijke terechtwijzing in de vorm van een straf zich opdringt zodat er geen redenen zijn om beklaagde de gunst van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling te verlenen.
 
Dergelijk buitensporig gedrag kan geenszins worden getolereerd en dient maatschappelijk te worden afgekeurd en beteugeld.
 
Gevangenisstraffen van 2 en 6 maanden zoals door het openbaar ministerie gevorderd komen de rechtbank passend en ook noodzakelijk voor teneinde beklaagde de ernst van de feiten te doen inzien en hem van recidive te weerhouden.
 
Beklaagde werd nog niet veroordeeld tot een criminele straf, of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan 12 maanden, zodat hij in de voorwaarden verkeert voor uitstel van tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 8, § 1 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zoals meermaals gewijzigd.
 
Aangezien beterschap in zijn hoofde mag verhoopt worden en gelet op zijn blanco strafregister, verleent de rechtbank uitstel van tenuitvoerlegging met betrekking tot de op te leggen gevangenisstraffen in de mate zoals hierna verder uiteengezet.