Rechtbank van eerste aanleg Gent - 16/202/B - 21-04-2016

Samenvatting

Het KB van 14 januari 2013 tot uitvoering van de wet van 4 december 2012 tot wijziging van het WBN teneinde het verkrijgen van de Belgische nationaliteit migratieneutraal te maken (BS 21 januari 2013), vermeldt onder artikel 4 welke verblijfsdocumenten in aanmerking ‘moeten’ worden genomen als bewijs van het wettelijk verblijf bedoeld in artikel 7bis §2, eerste lid, 2° WBN (voorafgaande periode).
 
Volgens de omzendbrief van 8 maart 2013 betreffende bepaalde aspecten van de wet van 4 december 2012 tot wijziging van het WBN teneinde het verkrijgen van de Belgische nationaliteit migratieneutraal te maken (BS 14 maart 2013) is voormelde lijst exhaustief (‘Voor de wijze waarop de begrippen wettelijk verblijf in de zin van artikel 7bis, § 2, WBN concreet moet worden verstaan, raadplege men wat wordt uiteengezet in Hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 14 januari 2013, dat een exhaustief overzicht geeft van de verblijfsdocumenten die in aanmerking komen als bewijs van wettelijk verblijf.’).
 
In tegenstelling tot deze omzendbrief, is deze rechtbank van oordeel dat voormelde lijst niet exhaustief is: vooreerst vermeldt artikel 4 van het KB van 14 januari 2013 enkel welke documenten als bewijs moeten worden aanvaard van wettelijk verblijf in de voorafgaande periode (hieruit kan niet worden afgeleid dat andere bewijsmiddelen niet zouden mogen aanvaard worden); verder zou een exhaustief karakter toekennen aan deze lijst indruisen tegen de wettekst van art. 7bis §2 WBN. Dit artikel vereist immers geen verblijfstitel, maar wél een toelating/machtiging om meer dan 3 maanden in België te verblijven of er zich te vestigen overeenkomstig de Vreemdelingenwet of de Regularisatiewet.
 
Het aan de verzoeker afgeleverde immatriculatieattest voor een periode van 6 maanden voldoet aan de bovenvermelde wettelijke vereiste. Dit verblijfsdocument voldoet aan de wet en de wet primeert in elk geval op het KB.
 
Er is nog een bijkomend argument.
 
Dat het KB van 14 januari 2013 het attest van immatriculatie niet heeft opgenomen in de opsomming van documenten die gelden als bewijs van wettelijk verblijf (cf. C. APERS, "Quand l’effet déclaratif du droit de séjour ‘naturalise’ le séjour sous AI!", Newsletter ADDE 2016, februari, afl. 117, 2-4; www.adde.be) belet niet dat deze rechtbank zich (samen met andere rechtspraak) kan baseren op het declaratief karakter van het verblijfsrecht bekomen na ontvangst van een F-kaart (dit betekent dat men geacht wordt dit verblijfsrecht te hebben gehad vanaf de aanvraag voor deze verblijfskaart). Een louter administratieve onderbreking in de verblijfstitels kan geen beletsel vormen voor de verkrijging van de Belgische nationaliteit. Van zodra de niet-tijdige hernieuwing van de verblijfstitels als zodanig geen invloed heeft op het verblijfsrecht dat aan de betrokkene is toegekend, dient niet te worden besloten tot afwezigheid van wettelijk verblijf. Zo heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (Rb. Antwerpen (afd. Antwerpen) 11 juni 2015, AR 14/4364/B, http://kruispuntmi.be/vreemdelingen/rechtspraak) geoordeeld dat, wanneer de betrokkene een elektronische F-kaart (een verblijfskaart van een familielid van een burger van de unie) heeft verkregen na het attest van immatriculatie, het immatriculatieattest wel in aanmerking komt als bewijs voor het wettelijk verblijf. Een F-kaart heeft een declaratieve werking waardoor de vreemdeling geacht wordt dit recht te genieten vanaf het ogenblik van de aanvraag tot erkenning van dit recht en niet vanaf het moment van de afgifte van de F-kaart zelf.
 
Zowel het wettelijk verblijf als het hoofdverblijf moeten ononderbroken zijn (art. 7bis § 1, laatste zin WBN). De wetgever heeft in 2012 ook gepreciseerd wat onder het ononderbroken karakter van het verblijf moet worden verstaan. Artikel 7, § 3 WBN bepaalt dat het ononderbroken karakter van het verblijf niet beïnvloed wordt door tijdelijke afwezigheden van hoogstens zes maanden. Een bijkomende voorwaarde is dat de totale duur van de afwezigheden, die elk op zich niet langer dan zes maanden mogen duren, niet groter mag zijn dan één vijfde van de in het WBN vereiste termijnen voor verkrijging van de nationaliteit.
 
De omzendbrief van 8 maart 2013 bevestigt dat de betrokkene in het buitenland kan verblijven, en dit om diverse redenen (bv. om kwesties uit de privésfeer te regelen, om redenen van professionele of academische aard, voor het volgen van een opleiding).
 
Volgens dezelfde omzendbrief vormt een louter administratieve onderbreking in de verblijfstitels niet steeds een beletsel voor de verkrijging van de Belgische nationaliteit.
 
Dat de onderbreking tussen de aflevering van de A-kaart en de F-kaart door de afgifte van een immatriculatieattest geen onderbreking in het hoofdverblijf teweeg brengt, wordt ook verantwoord door het declaratief karakter van het verblijfsdocument (F-kaart). Hiervoor kan onder meer verwezen worden naar rechtspraak van de rechtbank te Bergen (Rb. Henegouwen (afd. Bergen) 29 september 2014, nr. 2014/229/B, Newsletter ADDE 2014, november, afl. 103, 6; http://kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/rechtspraak. Zie ook: C. APERS, "Quand l’effet déclaratif du droit de séjour ‘naturalise’ le séjour sous AI !", Newsletter ADDE 2016, februari, afl. 117, 2-4; www.adde.be), de Raad van State (RvS 29 oktober 2010, nr. 208.587) en het Europese Hof van Justitie (C. APERS, "Quand l’effet déclaratif du droit de séjour ‘naturalise’ le séjour sous AI !", Newsletter ADDE 2016, februari, afl. 117, 2-4; www.adde.be).
 
Het negatief advies is dan ook ongegrond en de nationaliteitsverklaring van de verzoeker dient ingewilligd te worden.