Arbeidshof Brussel - 49.954 - 25-08-2008

Samenvatting

De rechtspraak temperde de beperking van maatschappelijke dienstverlening tot dringende medische hulp ten aanzien van vreemdelingen zonder recht op verblijf. Deze tempering richt zich tot vreemdelingen die zich in de onmogelijkheid bevinden om terug te keren naar hun land van herkomst om gezondheidsredenen. Het Hof van Cassatie breidde deze verruiming nog verder uit naar vreemdelingen die niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst om andere dan medische redenen. In casu oordeelde de eerste rechter dat de betrokkene zich in de onmogelijkheid om terug te keren bevond door de door haar opgestarte procedure om haar kind te laten erkennen door zijn vader. Het Hof oordeelde dat de onmogelijkheid verder gaat dan deze homologatie omdat de betrokkene kan wensen aan haar kind de mogelijkheid te garanderen om opgevoed te worden door zijn vader en moeder, in betere financiële omstandigheden. Uit deze overwegingen volgt dat het art. 57§2 van de OCMW-wet niet van toepassing is op de betrokkene en dat financiële steun aan haar kan worden toegekend en niet aan haar in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarig kind. Wat betreft het vertrekpunt van de financiële steun, oordeelt het Hof dat deze een aanvang dient te nemen op het moment van de uitspraak in eerste aanleg en niet eerder. Aangezien de betrokkene geen staat maakt van schulden gevormd na het begin van de betwisting die haar zouden verhinderen om een menswaardig leven te leiden, is de toekenning van achterstallige financiële steun niet gerechtvaardigd