Arbeidshof Brussel - 2011/2049 - 28-07-2011

Samenvatting

Uit artikel 11, § 3 en § 4 Opvangwet kan worden afgeleid dat in de regel de opvang van de asielzoekers een verplichting is van Fedasil en niet van het OCMW. De tussenkomst van het OCMW zal nog slechts uitzonderlijk plaatsvinden. Het begrip bijzondere omstandigheden uit artikel 11, § 3, lid 3 Opvangwet moet in verband gebracht worden met de criteria die gesteld worden voor de toewijzing aan een opvangstructuur. Bijzondere omstandigheden zijn in die optiek omstandigheden, verbonden aan de persoon van de asielzoeker (familiale relatie met andere asielzoekers, specifieke gezondheidstoestand) die de toewijzing aan een opvangstructuur ongepast maken. Een interpretatie van artikel 11, § 3, lid 3 waarbij iedere situatie van verzadiging van het opvangnetwerk als een bijzondere omstandigheid zou aanzien worden, die toelaat geen verplichte plaats van inschrijving toe te kennen en dus de wettelijke verplichting over te hevelen aan het OCMW, is niet in overeenstemming te brengen met deze bepaling. Deze interpretatie valt dus niet te rijmen met het algemene principe van de wet dat de materiële opvang door Fedasil de regel is en de ten laste neming door het OCMW de uitzondering. Een dergelijke interpretatie is ook niet in overeenstemming te brengen met het begrip ‘bijzondere omstandigheid’ omdat niet iedere verzadiging van het opvangnetwerk een bijzonder omstandigheid zou uitmaken, zonder nagegaan wordt of deze verzadiging van het opvangnetwerk het gevolg is van een bijzondere kritieke situatie, zoals een niet te voorziene toevloed van asielaanvragers ingevolge een oorlogssituatie, dan wel het gevolg is van een gebrek aan voorzorg van Fedasil om in opvangstructuren te voorzien, die het hoofd kunnen bieden aan wijzigende omstandigheden die redelijk kunnen voorzien worden. In de interpretatie die Fedasil aanvoert, zou Fedasil om budgettaire redenen zijn opvangstructuren zonder meer kunnen afbouwen of beperken om zijn wettelijke verplichtingen door te schuiven aan een ander orgaan. De interpretatie van Fedasil wordt verder tegengesproken door de invoering van artikel 11, § 4 door de wet van 30 december 2009. Uit de MvT van dit artikel blijkt dat de wetgever een nieuwe mogelijkheid heeft willen creëren om in uitzonderlijke omstandigheden geen verplichte plaats van inschrijving toe te kennen en dat het begrip bijzondere omstandigheden in artikel 13, § 3 moet begrepen worden als een geïndividualiseerde omstandigheid. Fedasil toont geenszins aan dat zich in de maand april 2009 een uitzonderlijke situatie zou voorgedaan hebben waardoor hij onmogelijk de wettelijke opdracht kon uitvoeren. Uit analyse van de tabellen en grafieken blijkt niet dat er sprake is van belangrijke toename van het aantal aanvragen. De cijfers voorgelegd door Fedasil tonen verder aan dat de bestaande opvangcapaciteit op een zeker moment onvoldoende zou zijn. Het tekort in de maand april 2009 moet eerder in verband worden gebracht met een gebrek aan vooruitzicht en beleid dan met een uitzonderlijke of bijzondere omstandigheid. Gelet op de internationale verplichtingen inzake de opvang van politieke vluchtelingen, lijkt het voor de hand liggend dat het beleid niet alleen afgestemd is op het voorzien van een voldoende aantal ‘gewone’ opvangplaatsen maar ook de ruimte inbouwt om in te kunnen spelen op uitzonderlijke omstandigheden, zoals een plotse toename van het aantal vluchtelingen ingevolge een internationaal conflict. Er moet in rechte geen onderscheid gemaakt worden tussen Fedasil als een functioneel gedecentraliseerde instelling die de materiële opvang van de asielzoekers dient te verzekeren en de ‘overheid’, die de verantwoordelijkheid zou dragen voor het beleid dat geleid heeft tot een tekort aan opvangplaatsen. Het komt aan de minister, van wie Fedasil afhankelijk is, toe om passende beleidsmaatregelen te nemen en de begroting van Fedasil zodanig op te maken of aan te passen dat Fedasil op ieder moment in staat is om zijn wettelijke verplichtingen te voldoen.