Arbeidshof Gent - 2010/AR/224 - 9-12-2011

Samenvatting

De geschil draait niet rond de vraag of de verweerder en haar kind nood hebben aan materiële hulp. De behoeftigheid staat vast. De vraag is welke publieke instelling die dienstverlening moet organiseren en toekennen. Bij toepassing van het aangepaste artikel 57, § 2, tweede lid OCMW-wet moet men rekening houden met de manier waarop en de redenen waarom dit artikel werd aangepast. De verweerder en haar kind kunnen niet worden opgenomen in een federaal opvangcentrum. Fedasil liet weten dat de opvangstructuur verzadigd is. Het recht op materiële hulp komt voort uit fundamentele rechten. Het is in strijd met de hogere rechtsnormen, nl. artikelen 10, 11, 22 en 23 Gw. en artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 Kinderrechtenverdrag en met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof om deze dienstverlening te weigeren. De bevoegdheidsverdeling tussen OCMW en Fedasil is een probleem van uitvoering van hogere normen en vastgelegde rechten. Het OCMW moet steun verlenen tot wanneer de verweerder opgenomen wordt in een federaal opvangcentrum of tot wanneer zij het Rijk verlaten heeft. Hogere rechten moet voorrang krijgen op uitvoeringsmaatregelen. Het uitsluiten van de taak van het OCWM van het verstrekken van materiële hulp geldt slecht indien de opvang door Fedasil daadwerkelijk ‘wordt verstrekt’. Het gaat hier om een lacune in de wet en op basis van dergelijke lacunes heeft het Grondwettelijk Hof al meermaals schending vastgesteld met betrekking tot het recht op steun voor illegaal op het grondgebied verblijvende kinderen. Volgens vaststaande rechstpraak hebben vreemdelingen die illegaal verblijven recht op maatschappelijke dienstverlening indien zij in de onmogelijkheid zijn om het bevel om het grondgebied te verlaten op te volgen. Het is niet te verantwoorden dat een vreemdeling die door overmacht het grondgebied niet kan verlaten wel recht heeft op ‘maatschappelijke dienstverlening’, terwijl de vreemdeling met een kind, in afwachting van opname door Fedasil of van repatriëring geen recht zou hebben op de ‘materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind’. Het beroep in ongegrond.