Arbeidsrechtbank Gent - 2011/A/252 - 5-09-2012

Samenvatting

De bestreden beslissing stoelt hoofdzakelijk op artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit dat bepaalt: "De artikelen 35, 36, 37, § 2 en 38, § 2 zijn slechts toepasselijk binnen de grenzen van een internationale overeenkomst. Nochtans zijn de artikelen 35 en 36 eveneens van toepassing op de onderdanen van de landen opgesomd in de wet van 13 december 1976 houdende goedkeuring van de bilaterale akkoorden betreffende de tewerkstelling in België van buitenlandse werknemers". De eisende partij heeft de Kirgizische nationaliteit en tussen België en Kirgizië bestaat geen bilaterale of internationale overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit. De eisende partij beantwoordt niet aan de voorwaarde in artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit. De eisende partij voldoet wel aan de andere toelaatbaarheidsvoorwaarden, zoals gesteld in artikel 36 van het Werkloosheidsbesluit, met name het volgen van studies en het doorlopen van een wachttijd. Zij is in het bezit van een arbeidskaart B met een geldigheid tot 10 maart 2015 en verblijft legaal in België. Zij heeft bovendien, niettegenstaande dat het verrichten van arbeid geen toelaatbaarheidsvereiste is voor een wachtuitkering, tijdens een zeer groot deel van haar wachttijd voltijds in loondienst gewerkt. Voor dit werk zijn ook sociale bijdragen afgedragen. Op basis van deze elementen is de toepassing van artikel 43, § 1, derde lid in strijd met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel. Het moet buiten toepassing moet worden gelaten. Dit oordeel steunt op de rechtspraak van het EHRM. In het arrest Gaygusuz kwalificeert het EHRM het recht op een financiële (socialezekerheids)prestatie als een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Toegevoegde Protocol EVRM. Het baseert zich daarbij (ze1fs niet uitsluitend) op de band tussen dit recht en de verplichting om belastingen of andere bijdragen te betalen. Het Hof brengt de materie van de sociale zekerheid niet alleen onder het toepassingsgebied (en dus de bescherming) van het EVRM. Het EVRM kan ook de toets aan het gelijkheidsbeginsel doorvoeren. Artikel 14 van het EVRM laat dat immers toe met betrekking tot de rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn opgenomen. Hof oordeelt verder dat Verdragsstaten, ter rechtvaardiging van een verschil in behandeling in het domein van de sociale zekerheid, 'zeer zwaarwichtige redenen' moeten kunnen inroepen vooraleer het Hof "een verschil in behandeling dat louter is gebaseerd op nationaliteit als verenigbaar met het EVRM beschouwt". In het licht van deze rechtspraak vallen wachtuitkeringen onder de bescherming waarin artikel 1 van het Eerste Toegevoegde Protocol bij het EHRM (recht op ongestoord genot door natuurlijke personen van hun eigendom) voorziet. Uit de arresten Gaygusuz - nadien bevestigd in latere arresten, onder meer het arrest Koua Poirrez blijkt dat het recht op bescherming van eigendom ook sociale rechten kan omvatten waartoe de rechthebbende niet persoonlijk heeft bijgedragen tot de financiering ervan. Het essentiële criterium is de effectieve band die men met de staat heeft. Zoals hogerop reeds aangegeven, verblijft eisende partij op een duurzame legale wijze in België. Zij heeft legaal in loondienst gewerkt en sociale bijdragen betaald, voorafgaand aan haar aanvraag om wachtuitkeringen. In die omstandigheden komt zij in onderhavige zaak in aanmerking voor de bescherming van artikel 1 van het Eerste Toegevoegde Protocol bij het EVRM. Artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit legt bijkomende voorwaarden op aan niet-Belgen inzake de toelating tot het recht op wachtuitkeringen. Het gaat hier om een verschil in behandeling op basis van nationaliteit. Er moeten, in het licht van de rechtspraak van het EHRM dus zeer zwaarwichtige redenen zijn om dit verschil te rechtvaardigen. Uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof kan worden afgeleid dat voor dit verschil in behandeling in abstracto een rechtvaardigingsgrond bestaat. Het gaat hier dan meer bepaald om het beperken en bestrijden van illegale immigratie en de bescherming van de arbeidsmarkt. Tegelijk kan uit deze rechtspraak van het Grondwettelijk Hof afgeleid worden dat er in concrete, specifieke zaken toch geen "zwaarwichtige redenen" voorhanden zijn om het verschil in behandeling op basis van nationaliteit te rechtvaardigen. In het licht van de rechtspraak van zowel het EHRM als het Grondwettelijk Hof ontbreken in deze concrete zaak "zeer zwaarwichtige redenen" om, op grond van artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit, eisende partij niet toe te laten tot het recht op wachtuitkeringen. De reden die leidt tot de bestreden weigering van de wachtuitkering betreft de afwezigheid van een bilaterale of internationale (wederkerigheids)overeenkomst met het land waarvan eisende partij de nationaliteit bezit, namelijk Kirgizië. De afwezigheid van een overeenkomst met het land waarvan de buitenlandse aanvrager de nationaliteit bezit werd in het arrest Gaygusuz precies gekwalificeerd als een niet voldoende zwaarwichtige reden. Het is geen reden die een verschil in behandeling op basis van nationaliteit bij de toekenning van een werkloosheidsuitkering (die niet op individuele bijdragebetaling is gestoeld) kan rechtvaardigen, toch niet wanneer de betrokken aanvrager legaal op het grondgebied verblijft en legaal gewerkt heeft. Deze laatste elementen - legaal verblijf en een legale tewerkstelling (met bijdragebetaling) zijn ook terug te vinden in het dossier van eisende partij. Er zijn geen zwaarwichtige redenen voorhanden om artikel 43, § 1, derde lid van het Werkloosheidsbesluit uit te voeren. De gevolgen die een onverkorte toepassing van dit artikel in deze concrete zaak, gelet op alle specifieke omstandigheden, met zich meebrengt, zijn niet proportioneel.