Europees Comité voor Sociale Rechten - 86/2012 - 2-07-2014

Samenvatting

Volgens de FEANTSA schendt de Nederlandse wetgeving en praktijk met betrekking tot huisvestiging de artikelen 13, 16, 17, 19, 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest. Onder meer door het zogenaamde criterium van ‘lokale connectie’ schendt de Nederlandse wetgeving volgens FEANTSA de rechten van verschillende groepen met nood aan huisvestiging, zoals daklozen en migranten die al dan niet legaal op het grondgebied verblijven. Ook is de beschikbaarheid en de kwaliteit van de noodopvang volgens FEANTSA ontoereikend en doet zij afbreuk aan de rechten van vrouwen, kinderen en jongeren die behoefte hebben aan onderdak. Volgens de Nederlandse overheid dient de klacht echter niet te worden onderzocht voor wat betreft migranten zonder wettig verblijf, doordat zij volgens de Appendix bij het Handvest niet onder het toepassingsgebied van het Handvest vallen.
 
Het Comité oordeelt dat artikel 16 en 17 in grote mate overlappen met artikel 31§2 van het Europees Sociaal Handvest en bijgevolg niet afzonderlijk dienen te worden onderzocht.
 
Met betrekking tot artikel 31§2 van het Europees Sociaal Handvest wijst het Comité erop dat de ontzegging van huisvestiging aan personen die zich op onregelmatige wijze op het grondgebied van een staat bevinden moet worden verboden, omdat het de betrokken personen, en in het bijzonder kinderen, in een situatie van extreme hulpeloosheid zou plaatsen, in strijd met hun menselijke waardigheid. Artikel 31§2 van het Europees Sociaal Handvest is dan ook van toepassing op personen zonder wettig verblijf. Het Comité stelt vast dat opvang in Nederland enkel beschikbaar is aan personen die voldoen aan de criteria van de Wet Maatschappelijk Ondersteuning. Het criterium van ‘lokale connectie’ beperkt verder de toegang tot opvang. Tevens stelt het Comité cast dat de Nederlandse overheid erkent dat het van kracht zijnde mechanisme niet voor iedereen die recht heeft op opvang treft. Het Comité meent dan ook dat de wetgeving en de praktijk in Nederland er niet in slagen de toegang tot opvang te garanderen en het doel van het voorkomen van dakloosheid behalen. Tevens stelt het Comité vast dat Nederland onvoldoende opvangplaatsen voor kwetsbare groepen, zoals vrouwen en vrouwen met kinderen, voorziet en dat deze opvangplaatsen niet voldoen aan de specifieke noden van deze kwetsbare groepen. Bijgevolg is artikel 31§2 van het Europees Sociaal Handvest geschonden.
 
Wat betreft artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest stelt het Comité dat artikel 13§4 van toepassing is op iedere buitenlander, zonder uitzondering. Het Comité heeft reeds opgemerkt dat alle personen die rechtmatig in Nederland verblijven en niet over voldoende financiële middelen beschikken, toegang tot sociale bijstand hebben. Het is echter niet in staat om vast te stellen dat alle buitenlanders, al dan niet met rechtmatig verblijf, recht hebben op hun de voldoening van hun fundamentele menselijke materiële behoeften (voedsel, kledij, onderdak) in noodsituaties. Met betrekking tot de noodopvang verstrekt aan migranten zonder rechtmatig verblijf, merkt het Comité op dat een dergelijke noodbescherming in de overgrote meerderheid van de gevallen niet voorzien is volgens de regering. Volgens de regering wordt noodopvang bovendien voorbehouden aan degenen zich in een situatie van ernstige en acute nood bevinden. Het ontzeggen van noodopvang aan personen die op het Nederlandse grondgebied verblijven is geen absoluut noodzakelijke maatregel voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het immigratiebeleid. De rechten van volwassen migranten die onrechtmatig in Nederland verblijven worden hierdoor dan ook op disproportionele wijze geschonden. De toegang tot spoedeisende medische hulp voor migranten zonder rechtmatig verblijf, voldoet volgens het Comité wel aan de vereisten van artikel 13§4 van het Europees Sociaal Handvest. Tevens stelt het Comité vast dat de argumenten van de regering niet volstaan om vast te stellen dat het recht op beroep in zaken betreffende de toekenning van noodhulp in de praktijk effectief kan worden uitgeoefend.
 
Met betrekking tot artikel 19§4 van het Europees Sociaal Handvest, stelt het Comité dat de bestaande restricties niet disproportioneel zijn. Echter verwijst het naar de uiteenzetting met betrekking tot het recht op beroep onder artikel 13§4 van het Europees Sociaal Handvest, dat eveneens wordt geschonden in het kader van artikel 19§4.
 
Ten slotte stelt het Comité dat artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest niet van toepassing is op migranten zonder rechtmatig verblijf en staten bijgevolg niet verplicht zijn ten aanzien van deze groep economische, sociale en culturele maatregelen te nemen om het recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting te verzekeren. De gecoördineerde aanpak die door artikel 30 vereist wordt, houdt in dat positieve maatregelen dienen te worden genomen, waarvan de meeste niet kunnen worden aanzien als van toepassing zijnde op personen die buiten het toepassingsgebied van het Handvest vallen. Artikel 30 is bijgevolg niet van toepassing op migranten zonder rechtmatig verblijf. Wel merkt het Comité op dat de vaststellingen die gemaakt werden met betrekking tot de artikelen 31, § 2, 13, § 1 en § 4 en 19, § 4 tot gevolg hebben dat de wetgeving en het beleid met betrekking tot de toegang tot noodopvang niet in overeenstemming is met de verplichting om armoede en sociale uitsluiting te voorkomen, in zoverre daklozen die nood hebben aan opvang geen opvang krijgen. Bijgevolg is artikel 30 van het Europees Sociaal Handvest geschonden.