Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 30441/09 - 1-06-2017

Samenvatting

In deze zaak stelt het EHRM dat de uitwijzing van een Turkse man die in Oostenrijk geboren is, niet strijdig is met het recht op gezins- en privéleven. Het EHRM acht de strafbare feiten die hij als tiener pleegde zwaarwichtig genoeg om een uitwijzing te rechtvaardigen.
 
Feiten: uitwijzing van Turkse delinquent geboren in Oostenrijk
 
De verzoeker, Gokhan Külekci, is in 1990 geboren in Oostenrijk van Turkse ouders. Tussen 1992 en 1998, na de scheiding van zijn ouders, verbleef hij tijdelijk bij zijn grootouders in Turkije. Toen hij acht was keerde hij terug naar Oostenrijk, waar hij bij zijn vader woonde. Als tiener, op de leeftijd van 14-15 jaar, heeft hij samen met andere jongeren bejaarde personen aangevallen om geld of hun handtas te stelen, soms met ernstige verwondingen tot gevolg. Hij werd voor die feiten veroordeeld tot 2,5 jaar gevangenisstraf. Na de helft van die duur is hij op basis van goed gedrag vrijgelaten.
 
Op basis van de gepleegde feiten hebben de Oostenrijkse migratieautoriteiten ook een uitwijzingsbeslissing genomen, samen met een inreisverbod. Zijn beroepsprocedures in Oostenrijk hebben tot een vermindering van de duur van het inreisverbod geleid (van 10 tot 5 jaar) maar zijn beroepen rond de uitwijzing werden verworpen. In 2010, werd hij effectief naar Turkije uitgewezen. Voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beweert verzoeker dat zijn uitwijzing zijn recht op gezins- en privéleven (artikel 8 EVRM) heeft geschonden. 
 
Geen schending van artikel 8 (recht op gezins- en privéleven): de feiten zijn zwaar genoeg om de uitwijzing te rechtvaardigen  
 
Het EHRM herhaalt dat Staten de volgende elementen moeten onderzoeken om te bepalen of een uitwijzing al dan niet nodig is in een democratische maatschappij: de ernst en aard van de gepleegde feiten, de duur van het verblijf in het land, de tijd verlopen sinds de feiten en het gedrag van de vreemdeling sindsdien, de sociale, culturele en familiale banden zowel met het land van verblijf als met het land van herkomst, en de duur van het inreisverbod. Het EHRM verwijst naar zijn principearrest Maslov[1]. Dat arrest bevestigt dat artikel 8 EVRM geen absolute bescherming biedt tegen uitwijzing zelfs voor vreemdelingen die geboren zijn in het land of op een lage leeftijd zijn aangekomen, maar stelt dat, in deze gevallen, enkel zeer ernstige redenen een uitwijzing kunnen rechtvaardigen. Als de strafbare feiten gepleegd zijn als jeugdcriminelen, moeten staten nog voorzichtiger zijn en moeten ze rekening houden met het hoger belang van het kind, met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij.  
 
Hoewel er geen discussie is over zijn nauwe banden met Oostenrijk (waar hij geboren is), zal het EHRM hem toch ongelijk geven. Vooreerst beschouwt het EHRM de gepleegde feiten als zeer ernstig rekening houdend met de leidende rol van verzoeker in de aanvallen. Dit verschilt dus van de zaak Maslov waarin de verzoeker, op één uitzondering na, geen gewelddadige feiten had gepleegd en het EHRM tot de conclusie was gekomen dat artikel 8 geschonden was in geval van uitwijzing.
 
Hoewel verzoeker geen echte familiale banden heeft in Turkije (zijn moeder verblijft in Turkije maar hij heeft al lang geen contact met haar gehad) merkt het EHRM ook op dat dhr. Külekci nog culturele en taalbanden met Turkije heeft (hij kent de taal en heeft ginder basisschool gevolgd). Het wordt niet betwist dat verzoeker geen feiten heeft gepleegd sinds de aanvallen van januari 2006 tot zijn uitwijzing in 2010 en dat zijn probatieassistent goede perspectieven in zijn toekomst zag. Toch beoordeelt het EHRM dat het goed gedrag van verzoeker gedurende die periode minder weegt in zijn overweging dan de ernst van de gepleegde criminele feiten. Het feit dat verzoeker geen job had gevonden lijkt een rol te spelen in de overweging van het EHRM in dit verband (§ 48). Ten slotte, vindt het EHRM dat de duur van het inreisverbod (5 jaar waaronder 3,5 jaar effectief) niet onevenredig was. Rekening houdend met al die elementen beoordeelt het EHRM dat de Oostenrijkse autoriteiten een adequate overweging tussen de belangen van verzoeker en die van de Staat gemaakt hebben, binnen de appreciatiemarge van de nationale autoriteiten. Artikel 8 van het EVRM is dus niet geschonden.


[1] EHRM (GK) Maslov t. Oostenrijk, nr. 1638/03.