Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 16483/12 - 1-09-2015

Samenvatting

Op 1 september 2015 veroordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Italië voor de onwettige detentie van Tunesische migranten die in mensonterende omstandigheden werden vastgehouden op Lampedusa. Italië werd ook veroordeeld voor de collectieve uitzetting van de verzoekers naar Tunesië omdat het had nagelaten de individuele situatie van de betrokkenen te onderzoeken.
 
Feiten
 
In deze zaak verlieten drie Tunesiërs in september 2011 Tunesië per boot. Toen de Italiaanse overheid hun boot onderschepte, werden zij door de Italiaanse autoriteiten overgebracht naar een gesloten opvangcentrum op Lampedusa. Op dat ogenblik bevond Italië zich in een noodtoestand door de aankomst van meer dan 50.000 migranten.
 
De drie verzoekers klaagden de mensonterende omstandigheden in het opvangcentrum op Lampedusa aan: er waren geen deuren die de toiletten en douches van de andere voorzieningen afscheidde. Er was beperkte watervoorziening. Het centrum was overbevolkt waardoor de bewoners op de grond moesten slapen en ze mochten geen contact hebben met de buitenwereld.
 
Enkele dagen na hun aankomst vond er door relletjes een brand plaats in het opvangcentrum. De verzoekers werden daarop naar een sportpark gebracht voor de nacht. Zij konden daar ontkomen aan de autoriteiten en begaven zich naar het dorpscentrum van Lampedusa waar ze een demonstratie met 1.800 andere migranten bijwoonden. Daar werden zij aangehouden door de politie. De politie zette hen op een vliegtuig naar Palermo, waar ze vervolgens enkele dagen aan boord van een schip werden vastgehouden. Eind september werden ze teruggestuurd naar Tunesië. Voor de uitzetting heeft de Tunesische consul een kort interview van hen afgenomen, waarbij het in uitvoering van een overeenkomst tussen Italië en Tunesië, enkel hun burgerlijke gegevens zou hebben nagegaan.
 
De detentie in het opvangcentrum en op het schip hebben geen wettelijke basis
 
Het Hof kwam unaniem tot een schending van artikel 5 § 1, §2 en § 4. De verzoekers mochten noch het opvangcentrum, noch het schip verlaten. De overheid verklaarde het schip te zien als een ‘verlenging’ van het opvangcentrum. Ze werden constant gesurveilleerd door de politie en ze mochten geen contact hebben met de buitenwereld. Dergelijke omstandigheden moeten beschouwd worden als een vrijheidsbeperking, dat bijgevolg onder het toepassingsgebied van artikel 5 valt. Dit artikel laat weliswaar detentie van vreemdelingen toe, met oog op migratiecontrole, maar veronderstelt wel een wettelijke basis en aantal garanties daarvoor. De Italiaanse wet voorziet echter nergens uitdrukkelijk de detentie zoals deze van de verzoekers in het opvangcentrum. Het EHRM benadrukte ook dat de bilaterale overeenkomst tussen Italië en Tunesië geen afdoende wettelijke basis kon vormen. Deze overeenkomst is immers niet publiek en biedt geen garanties tegen willekeurige detentie.
 
Het Hof oordeelde eveneens dat Italië artikel 5 § 2 heeft geschonden. Dit artikel bepaalt dat eenieder die gearresteerd is onmiddellijk en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie. Verzoekers kregen echter enkel een terugwijzigingsbeslissing op het ogenblik van hun repatriëring naar Tunesië. Deze beslissing bevatte ook nauwelijks informatie over de redenen van hun detentie.
 
Het EVRM schrijft ook voor dat iedere persoon die van zijn vrijheid wordt beroofd het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Zoals we hierboven weergaven, werden de verzoekers nooit ingelicht over de redenen van hun detentie, waardoor ze ook niet in de mogelijkheid waren om deze detentie voor een rechter aan te vechten. Het Hof kwam dus ook tot een schending van artikel 5 § 4.
 
Schending van artikel 3 in het opvangcentrum (verbod van foltering)
 
Het Hof kwam in haar arrest tot een schending van artikel 3 voor detentieomstandigheden in het opvangcentrum op Lampedusa. Het Hof kaderde de omstandigheden in de nasleep van de Arabische lente (de opstanden in Tunesië en Libië), dat aanleiding gaf tot een massale toestroom van migranten op kleine bootjes op Lampedusa. In dezelfde periode als verzoekers, zouden naar schatting 55.298 migranten zijn toegekomen. Omdat Italië deze instroom niet kon dragen, kondigde ze een humanitaire noodtoestand af. Het Hof erkende eveneens dat de opstand van 20 september 2011 in het opvangcentrum een verzwarende factor was voor Italië en dat de lokale overheden intensief gewerkt hadden om de vluchtelingen te huisvesten. Het Hof benadrukte echter dat artikel 3 één van de sleutelbepalingen is van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dit artikel is dan ook absoluut en de verdragsstaten kunnen daar onder geen enkele omstandigheid van afwijken.
 
Uit verschillende rapporten van onder meer Amnesty International en de Buitengewone Commissie van de Italiaanse senaat, bleek dat het opvangcentrum op Lampedusa te kampen heeft met ernstige overbevolking (migranten moeten in de gang slapen), erbarmelijke hygiëne (geurhinder, onbruikbare sanitaire voorzieningen). Daarnaast konden de migranten er geen contact hebben met de buitenwereld. Het Hof achtte de slechte omstandigheden in het centrum dan ook bewezen. Het verwees bovendien naar de bijkomende kwetsbaarheid van de migranten, die net een gevaarlijke reis in een gammel bootje achter de rug hebben. Het feit dat ze slechts vier dagen vastgehouden werden in dergelijke omstandigheden veranderde niets aan de beoordeling van het EHRM. Het stelde immers dat de detentie onder dergelijke omstandigheden een afbreuk deed aan de menselijke waardigheid van de verzoekers en ze blootgesteld werden aan een detentie die strijdig was met artikel 3 EVRM.
 
Twee rechters, Sajo en Vucinic waren het niet eens met deze beoordeling. Ze stelden dat de omstandigheden op Lampedusa, voor een korte detentie, niet van die aard zijn dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. In overeenstemming met alom aanvaardde rechtspraak van het Hof, stelden ze dat de duur van detentie een belangrijke factor is in het evalueren van de ernst. In andere zaken, waar het Hof niet kwam tot een schending van artikel 3 EVRM, zou de detentie aanzienlijk langer geweest zijn. In geval van een kortere detentie kwam het Hof wel al tot een schending wanneer er andere verzwarende omstandigheden aanwezig waren, zoals bijvoorbeeld een specifiek kwetsbaarheid van de verzoeker. In vele van die zaken werden verschillende verzwarende omstandigheden gecombineerd, om te oordelen dat de detentie strijdig was met artikel 3 EVRM.
 
Geen schending van artikel 3 aan boord van het schip
 
In tegenstelling tot de omstandigheden in het centrum op Lampedusa, kwam het Hof voor de detentieomstandigheden aan boord van het schip niet tot een schending van artikel 3 EVRM.  De verklaringen van de verzoekers werden immers tegengesproken door een lid van het Italiaans Parlement die een bezoek heeft gebracht aan het schip. Het Hof oordeelde op dit punt dat de angst- en agitatiegevoelens die de verzoekers ervoeren doordat de Italiaanse overheid hen in het ongewisse liet over hun detentie aan boord van het schip, niet zo ernstig waren dat het Hof tot een schending van artikel 3 EVRM kwam.
 
Het Hof komt voor de vijfde keer tot een schending van het verbod op collectieve uitzetting (schending van artikel 4 van Protocol 4) [1]
 
Het Hof oordeelde bij meerderheid dat de Italiaanse overheid artikel 4 van Protocol 4 heeft geschonden. Dit artikel stelt dat de collectieve uitzetting van vreemdelingen verboden is. In deze zaak hadden de verzoekers, in tegenstelling tot de verzoekers in Hirsi Jamaa, een identificatie ondergaan. Het Hof achtte dit echter niet voldoende. Ze hadden inderdaad allen een individuele terugdrijvingsbeslissing ontvangen, maar de bewoordingen in de beslissing waren identiek. Er werd ook geen verwijzing gemaakt naar hun individuele situatie , noch werden ze individueel gehoord.
 
De bilaterale overeenkomst tussen Italië en Tunesië bevestigt het collectieve karakter van de uitzetting. De overeenkomst voorziet immers in een vereenvoudigde procedure voor de uitzetting van clandestiene Tunesische migranten, eens ze door he Tunesisch consulaat geïndentificeerd zijn.
 
Twee rechters, Sajo en Vucinic volgden het Hof niet. Ze zijn het niet eens met de invulling die het EHRM heeft aan de notie collectieve uitzetting. Ze grijpen hierbij terug naar de interpretatie gegeven door de International Law Commission. Deze definieert een collectieve uitzetting als “ the decision concerning expulsion is made with respect tot the group of aliens as a whole. The procedure is conducted with respect to the group of aliens as a whole. The implementation of the decision is carried out with respect to the group of aliens as a whole”. De rechters benadrukten dan ook dat het essentieel is een onderscheid te maken tussen de uitzetting van heel wat individuen in dezelfde situatie (wat is toegelaten) en de uitzetting van een groep als groep (wat verboden is).  Ze vinden het dan ook correct dat het EHRM in het verleden zelden tot een schending van artikel 4 van Protocol 4 kwamen aangezien in die zaken de uitzetting plaatsvonden op basis van een groep en niet op individuele basis. De rechters gaan vervolgens over tot een korte analyse van de vier voorbije zaken. Ze stelden echter dat in deze zaak de verzoekers niet werden uitgezet omwille van het behoren tot een specifieke groep. Ze werden teruggebracht naar een veilig land en waren geen asielzoekers, waardoor er geen tegenstrijdigheid was met beginsel van non-refoulement. Ze oordeelden ook dat er wel degelijk sprake was van een individuele beoordeling. Elke verzoeker werd bij aankomst in Italië geïdentificeerd en nogmaals voor de repatriëring door het Tunesisch consulaat, in een taal die ze begrepen. In hun specifieke situatie was ook niet nodig andere factoren in aanmerking te nemen. Ze stelden ook dat door een schending van een collectieve uitzetting in dit geval vast te stellen, dat er een verkeerde voorstelling is van de omstandigheden waarmee de Italiaanse overheden werd geconfronteerd en het hoofd moesten bieden.
 
Schending van artikel 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) iuncto artikel 3 EVRM en 4 van Protocol 4
 
Ten slotte oordeelde het EHRM dat de verzoekers geen daadwerkelijk rechtsmiddel hadden om de detentieomstandigheden aan te vechten op Lampedusa. Ze konden immers enkel de rechtmatigheid van de repatriëringsbeslissing aanvechten en niet de detentieomstandigheden. Daarnaast heeft het beroepsmiddel tegen de repatriëring geen opschortend effect, wat een vereiste is onder artikel 13 EVRM. Bijgevolg is er ook sprake van een schending van artikel 13 in samenhang met artikel 4 van Protocol 4.


[1] Zie Čonka v. Belgium, no. 51564/99, § 62-63, ECHR 2002‑I; Georgia v. Russia (I) [GC], no. 13255/07, § 175, ECHR 2014;  Hirsi Jamaa and Others v. Italy [GC], no. 27765/09, § 185, ECHR 2012; Sharifi and Others v. Italy and Greece, no. 16643/09, 21 October 2014.