Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 57467/15 - 1-10-2019

Samenvatting

In deze zaak oordeelt het EHRM (vier rechters op zeven) dat de uitwijzing naar Turkije van een man met zware psychische aandoening, artikel 3 EVRM schendt. Daarna is de zaak echter verwezen naar de Grote Kamer van het EHRM, die op 7 december 2021 anders oordeelt. Onderstaande samenvatting betreft het EHRM-arrest van 1 oktober 2019. Voetnoot 2 verwijst naar een samenvatting van het EHRM-arrest van 7 december 2021.
 
Feiten: uitwijzing van zwaar paranoïde schizofreen naar Turkije
 
De verzoeker, Dhr. Savran leeft sinds 1991 in Denemarken. Hij kwam toen op zesjarige leeftijd samen met zijn moeder zijn vader vervoegen. In 2008 wordt hij veroordeeld wegens gewelddadige feiten met de verzwarende omstandigheid dat het slachtoffer overleden is. Hij wordt geïnterneerd en krijgt een uitwijzingsbeslissing. In 2014 oordeelt de Deense rechtbank van eerste aanleg dat zijn uitwijzing niet adequaat zou zijn, op basis van het verslag van een deskundig psychiater. Een jaar later, na beroep van het parket, beslist een Deens hoger hof dat de heer Savran zijn behandeling in Turkije zou kunnen voortzetten. Het baseert zich daarvoor op informatie uit de MedCOI (medische database van de Europese Commissie) over de toegang tot de geneesmiddelen in Turkije, en op een verslag van het Deense ministerie van Buitenlandse Zaken.
 
Voor het EHRM beweert de verzoeker dat zijn uitwijzing naar Turkije zowel artikel 3 (verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling) als artikel 8 (recht op gezins- en privéleven) EVRM zou schenden.
 
Schending van artikel 3 EVRM door risico op gebrekkige opvolging van zijn psychische aandoening in Turkije
 
De medische behandeling voor de verzoeker is beschikbaar in de stad Konya, op 100 km afstand van het dorp waar hij zich bij een eventuele uitwijzing zou vestigen. Op zich vormt zo’n afstand volgens de rechtspraak[1] van het EHRM geen obstakel tot een effectieve medische behandeling. 
 
In casu merkt het EHRM op dat de opvolging van de patiënt samen met een intensieve ambulante zorg van bijzonder belang is. De verzoeker moet dagelijks geneesmiddelen (Leponex) nemen. Volgens zijn psychiater moet hij begeleid worden door een referentiepersoon die ervoor zorgt dat hij zijn geneesmiddelen neemt en, los daarvan, hem helpt met andere verslavingen en problemen om een terugval te voorkomen. De verzoeker krijgt momenteel die begeleiding in Denemarken. Bij gebrek daaraan kunnen zijn psychotische symptomen verslechteren met een groter risico van agressief gedrag als gevolg. Het EHRM stelt dat die belangrijke elementen niet in aanmerking zijn genomen door het Deense hogere hof maar wel door de lagere rechtbank die de uitwijzing weigerde.
 
Bovendien heeft de verzoeker geen familiaal of sociaal netwerk in Turkije. Volgens het EHRM is het niet duidelijk of de verzoeker na uitwijzing de nodige psychiatrische behandeling, de nodige opvolging en controle door een contactpersoon zal hebben. In die omstandigheden hadden de Deense autoriteiten van de bevoegde Turkse autoriteiten waarborgen moeten bekomen dat een dergelijke contactpersoon voor de verzoeker beschikbaar zou zijn.
 
Gezien al die elementen zou artikel 3 (verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandeling) geschonden zijn bij de uitwijzing van verzoeker, zonder individuele en voldoende waarborgen van de Turkse autoriteiten dat hij toegang tot de nodige medische behandeling zou krijgen.
 
Gezien de schending van artikel 3 EVRM, ziet het EHRM geen reden om de zaak ook op basis van artikel 8 (recht op gezins- en privéleven) te beoordelen.
  
Het EHRM is tot die conclusie gekomen met de kleinste meerderheid. Volgens rechters Kjølbro, Motoc en Mourou-Vikström (drie op zeven) is de hoge drempel van artikel 3 EVRM in deze zaak niet bereikt[2]. Volgens hen, zijn de criteria van het arrest Paposhvili in deze zaak op een te gulle manier geïnterpreteerd door de meerderheid. Ze zijn ook van mening dat de geestesziektes meer vatbaar zijn voor simulatie, wat een striktere aanpak vereist. Rechter Mourou-Vikström ontwikkelt dat standpunt in een kortere bijkomende opinie. Bovendien zijn die drie rechters ook van mening dat de uitwijzing van de verzoeker artikel 8 EVRM (recht op gezins- en privéleven) niet zou schenden.  


[1] EHRM, 6 februari 2001, nr. 44599/98, Bensaid t.Verenigde Koninkrijk, § 36 en 39; EHRM, 14 April 2015, nr. 65692/12, Tatar t. Zwitserland, § 47-48.


[2] Op het moment van de redactie was een verzoek tot verwijzing naar de Grote Kamer van het EHRM hangende. Lees hier een samenvatting van het EHRM-arrest van 7 december 2021.