Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 27945/10 - 2-04-2015

Samenvatting

Feiten
De verzoekers in deze zaak zijn Jana Sarközi, een onderdaan van Slowakije, en Mohamed Mahran, een onderdaan van Oostenrijk.  Moeder en zoon zijn respectievelijk geboren in 1966 en 2002. Hun aanklacht is gericht tegen het verblijfsverbod ten opzichte van mevrouw Sarközi en haar uitzetting naar Slowakije.
Na haar aankomst in Oostenrijk in 1990, verkreeg mevrouw Sarközi in 1997 een permanente verblijfsvergunning.  Tussen 1993 en 2008 werd zij zeven keer veroordeeld voor een aantal misdrijven, waaronder het toebrengen van lichamelijk leed en fraude. Na haar laatste veroordeling waarbij een gevangenisstraf van drie jaar werd opgelegd, vaardigde de federale politie van Wenen een verblijfsverbod uit van onbepaalde duur. De vrouw ging verschillende keren zonder succes in beroep tegen deze beslissing, hoewel de duur van het verblijfsverbod later werd verminderd tot acht jaar als gevolg van een wetswijziging. In december 2012 werd mevrouw Sarközi uitgewezen naar Slowakije. Haar zoon bleef bij de vader, een Oostenrijks onderdaan van wie mevrouw Sarközi was gescheiden, in Wenen. Beide ouders deelden het hoederecht over hun zoon.
De verzoekers beweerden dat het verblijfsverbod ten opzichte van mevrouw Sarközi een schending uitmaakte van artikel 8 EVRM (recht op respect voor privé- en familieleven). De moeder benadrukte in het bijzonder de sterke band tussen zichzelf en haar zoon.
Algemene beginselen betreffende uitwijzing en artikel 8 EVRM
Het Hof herhaalt de algemene beginselen bevestigd in eerdere rechtspraak in de context van een uitwijzing. Zo stelt het Hof dat elke Staat het recht heeft, met respect voor verdragsverplichtingen, om de toegang tot het grondgebied voor vreemdelingen zelf te regelen. Het EVRM verleent het recht niet aan vreemdelingen om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven, en Staten hebben de bevoegdheid om een vreemdeling uit te wijzen die strafrechtelijk veroordeeld wordt met het oog op de handhaving van de openbare orde. Anderzijds moeten uitwijzingsbeslissingen voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 8 EVRM (wettigheid, noodzakelijkheid in een democratische samenleving en proportionaliteit ten opzichte van het beoogde legitieme doel). Het Hof verwijst vervolgens naar de toepasselijke criteria voor het beoordelen van de noodzakelijkheid van een uitwijzingsbeslissing, zoals opgelijst in Üner t. Nederland. Staten moeten bovendien steeds rekening houden met het hoger belang van betrokken kinderen. Ten slotte benadrukt het Hof dat de bestaande beoordelingsmarge voor Staten bij het beslissen over de noodzaak tot het nemen van een uitwijzingsmaatregel hand in hand gaat met toezicht vanwege het Europees Hof.
Toepassing van de algemene beginselen in de huidige zaak: geen schending
Het Hof is vooreerst van mening dat de relatie tussen beide verzoekers kan worden gekwalificeerd als « familie » en dat er sprake is van « familieleven » in de zin van artikel 8 EVRM. Het verblijfsverbod ten opzichte van de moeder kan volgens het Hof worden beschouwd als een inmenging met het recht op familieleven van beide verzoekers. Deze inmenging was in overeenstemming met de nationale wetgeving en beoogde een legitiem doel. De finale vraag is dus of de genomen maatregel ten opzichte van de moeder proportioneel was ten opzichte van het beoogde doel, in het bijzonder in het licht van de scheiding van moeder en zoon.
Het Hof analyseert de misdrijven begaan door mevrouw Sarközi en besluit dat zij tussen 2002 en 2008 quasi voortdurend betrokken was bij misdrijven. Vooral het laatste misdrijf moet volgens het Hof worden beschouwd als ernstig. De vrouw wist of had moeten weten dat zij in die context mogelijks een verblijfsverbod kon opgelegd krijgen. Het verblijfsverbod uitgevaardigd in 2008 is toepasselijk tot 2016, en gezien de vrouw slechts in 2012 effectief werd uitgewezen treft het verbod de verzoekers uiteindelijk slechts gedurende minder dan vier jaar.
Het Hof merkt op dat de moeder Oostenrijk binnenkwam op haar 24ste en daar op legale wijze verbleef tot haar een verblijfsverbod werd opgelegd. In totaal verblijf zij ongeveer 22 jaar in Oostenrijk.
Hoewel het Hof niet twijfelt aan het bestaan van nauwe familie- en sociale banden in Oostenrijk en stelt dat de vrouw geen sociale connecties meer lijkt te hebben in Slowakije, merkt het Hof op dat zij de taal spreekt en in Slowakije haar kindertijd en jeugd heeft beleefd. Bovendien is Slowakije een buurland van Oostenrijk en zijn er goede openbaar vervoerverbindingen tussen Wenen en Bratislava. Haar familie kan haar dus zonder problemen vaak komen bezoeken, te meer omdat er geen reisbeperkingen of visavereisten bestaan tussen beide landen.
Het Hof erkent dat het in het hoger belang van de zoon was geweest dat hij zijn leven had kunnen verderzetten met zijn moeder nabij. In deze context stelt het Hof dat de Oostenrijkse autoriteiten in hun beoordeling uitgebreid hebben verwezen naar de familiesituatie van de verzoekers, maar dat zij tot het besluit kwamen dat, gezien de ernst van de misdrijven begaan door de moeder, het algemeen belang om de vrouw uit te wijzen doorwoog op het belang van de verzoekers om hun familieleven verder te zetten op Oostenrijks grondgebied.
Het Hof besluit dat, gezien de ernst en het repetitieve karakter van de misdrijven begaan door de moeder; het feit dat zij reeds in 1994 werd verwittigd door de autoriteiten dat nieuwe misdrijven konden leiden tot haar uitwijzing; de bestaande culturele banden met Slowakije; de nabijheid van Slowakije en Oostenrijk; en de beperkte tijdsduur van het verblijfsverbod (geldig tot september 2016), de Oostenrijkse autoriteiten hun beoordelingsmarge niet zijn te buiten gegaan bij het onderzoeken van de proportionaliteit van de maatregel genomen in overeenstemming met artikel 8§2 EVRM.
Het Hof is om die redenen unaniem van mening dat Oostenrijk geen schending beging van artikel 8 EVRM bij het uitwijzen van mevrouw Sarközi.