Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 26417/10 - 2-06-2015

Samenvatting

Feiten: Uitlevering naar Marokko van veroordeelde wegens terroristische misdrijven
De verzoeker, Abdellah Ouabour, is in 2004 aangehouden als verdachte in het kader van een onderzoek rond de GICM (“Groupe islamique combattant marocain”). In 2007 werd hij tot 6 jaar gevangenisstraf veroordeeld door het Hof van Beroep wegens terroristische misdrijven. De strafrechtelijke procedure werd in 2013 heropend na de veroordeling van België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van het recht op eerlijk proces (art. 6 EVRM). De Belgische rechters hadden de verzoeker en andere beklaagden veroordeeld onder meer op basis van getuigenissen en bekentennissen van een Marokkaanse procedure, waarbij een reëel risico bestond dat foltering of vernederende behandelingen gebruikt werden om die bekentenissen te verkrijgen (zie EHRM, El Haski t. België, nr 649/08, 25 september 2012).
In 2005 vragen de Marokkaanse autoriteiten de uitlevering van de verzoeker. Na de gerechtelijke procedure (exaequatur en positief advies van de Kamer van inbeschuldigingstelling), heeft de minister van Justitie in 2008 een besluit tot uitlevering genomen. Op verzoek van Dhr. Ouabour heeft de Raad van State in mei 2009 de tenuitvoerlegging van dat besluit geschorst. Het risico op foltering en mishandeling bij uitlevering in Marokko werd door de Raad van State prima facie als ernstig beschouwd en het besluit was in dat opzicht te weinig gemotiveerd. In oktober 2009 trekt de minister zijn eerste besluit in en neemt een tweede besluit tot uitlevering met een uitgebreidere motivering. De verzoeker dient een nieuw beroep in tot schorsing en annulatie bij de Raad van State. In november 2010 stelt de Raad van State het afstand van het geding van de verzoeker vast “overwegende (…) dat ter terechtzitting door de partijen wordt bevestigd dat de bestreden beslissing werd ingetrokken”. Vervolgens vraagt de verzoeker via zijn advocaat de minister om een nieuwe beslissing te nemen na de door de Raad van State vastgestelde intrekking van het vorige besluit. De raadsman van de Belgische Staat antwoordt dat hij nooit verklaard heeft dat de beslissing ingetrokken was en dat de beslissing in feite niet ingetrokken is, zodat de advocaat van de verzoeker de rechtzetting van de “materiele fout” van het arrest bij de Raad van State moet vragen. Na de voltooiing van zijn hele straf werd de detentie van de verzoeker verdergezet maar nu op basis van de uitlevering. Na mislukte pogingen voor de Belgische gerechtelijke instanties, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in 2010 geoordeeld dat de verzoeker moest vrijgelaten worden en niet naar Marokko mocht uitgeleverd worden tijdens de behandeling van de zaak (art. 39 van het procedurereglement of “rule 39”).
 
Voor het Europees Hof beweert de verzoeker dat een uitlevering naar Marokko een schending van artikel 3 EVRM (verbod tot foltering, onmenselijke of vernederende behandeling) zou uitmaken, en dat hij niet over een daadwerkelijk beroep heeft kunnen beschikken om zijn grieven rond het risico op mishandeling te doen gelden (art. 13 juncto 3 EVRM).
 
Ernstig risico op foltering of mishandeling bij uitlevering naar Marokko: schending van artikel 3 EVRM
 
Volgens de Belgische Staat kan de verzoeker niet aantonen dat vervolgde personen wegens terrorisme systematisch aan foltering onderworpen worden. De talrijke rapporten ingeroepen door de verzoeker over het gebruik van foltering in Marokko (Amnesty, Human Rights Watch…) beschrijven de algemene situatie van het land, wat niet volstaat om een reëel risico op mishandeling te staven zoals beslist in het principearrest Saadi (zie EHRM [GK], Saadi t. V.K., nr. 37021/06, 28 februari 2008). De door de verzoeker ingeroepen rapporten dateren grotendeels van 2003 tot 2006 en kunnen dus niet vaststellen dat beklaagden van terrorisme in Marokko ook nu nog systematisch mishandeld worden. Volgens de Belgische Staat kan de verzoeker niet aantonen dat hij zelf een reëel en individueel risico loopt op mishandeling door de Marokkaanse autoriteiten. Dit was ook het advies van de auditeur bij de Raad van State in deze zaak. 
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geeft unaniem de Belgische Staat en de auditeur van de Raad van State ongelijk. Rekening houdend met het absoluut karakter van artikel 3 EVRM moet het Hof nakijken of de appreciatie van de nationale autoriteiten (in casu de Raad van State), adequaat is en voldoend gestaafd is door objectieve en betrouwbare bronnen zoals rapporten van Staten, de Verenigde Naties en NGO’s. In 2012 had het Hof al vastgesteld dat mishandelingen met het oog op het verkrijgen van bekentenissen een algemene praktijk was in Marokko ten aanzien van verdachten van terrorisme in het kader van onderzoeken na de aanvallen van Casablanca in 2003 (§ 72 verwijst naar het arrest El Haski t. België). Op basis van recentere verslagen (Werkgroep van de VN rond willekeurige detentie, Amnesty, HRW) stelt het Hof vast dat het respect voor de mensenrechten in het kader van de strijd tegen terrorisme in Marokko niet verbeterd is: het gebruik van wanpraktijken en mishandelingen ten aanzien van verdachten van terrorisme is “een duurzaam probleem in Marokko” (§ 75). Volgens de Europese rechters beperkt de verzoeker zich er niet toe algemene informatie in te roepen, want hij toont aan dat hij tot een geviseerde bevolkingscategorie behoort. Uit het internationale aanhoudingsmandaat van de Marokkaanse procureur blijkt dat de verzoeker gezocht wordt wegens “oprichting van een bende met het oog op de voorbereiding en het plegen van terroristische misdrijven”. Bovendien merkt het Hof op dat België geenszins diplomatieke garanties aan Marokko heeft gevraagd om te vermijden dat de verzoeker aan mishandelingen onderworpen wordt (in elk geval is er geen spoor van dergelijke pogingen in het dossier). Gezien al die elementen is het Hof van oordeel dat de effectieve uitlevering van de verzoeker aan Marokko een schending van artikel 3 EVRM zou uitmaken.
Procedure bij de Raad van State tegen uitleveringsbevel is een daadwerkelijk rechtsmiddel: geen schending van artikel 13
De verzoeker beweert dat het beroep bij de Raad van State geen daadwerkelijk rechtsmiddel is, en dit om twee redenen. Ten eerste heeft de Raad het eerste uitleveringsbesluit geschorst op basis van een schending van de motiveringsplicht maar heeft het de grief gebaseerd op artikel 3 EVRM niet onderzocht. Het gevolg daarvan is dat de minister van Justitie een tweede besluit kon nemen dat bijna identiek aan het eerste was. Ten tweede beschouwt de Belgische staat het tweede besluit als nog geldig en uitvoerbaar ondanks het arrest van de Raad van State dat akte van de intrekking van dat besluit neemt op basis van de verklaringen van de raadsman van de staat bij de zitting.
Het Hof vindt het eigenaardig dat (of in de diplomatische taal van Straatsburg: “La Cour n’aperçoit pas les raisons pour lesquelles”), aan de ene kant, de Belgische staat een beslissing wil blijven tenuitvoerleggen waarvan de Raad van State de formele intrekking vastgesteld heeft omdat het rechtscollege een materiële fout begaan zou hebben en, aan de andere kant, dat de verzoeker, en niet de regering, de rechtzetting van die fout aan de Raad van State zou moeten vragen (§88). Toch – spijtig genoeg –  zal het Hof dat mysterie niet oplossen. De Europese rechters vinden uiteraard dat de procedure bij de Raad van State een onderzoek van de grieven gebaseerd op artikel 3 EVRM evenals een gepast herstel kan bieden. Ze baseren zich op arresten van 2013 waarmee de Raad van State andere uitleveringen naar Marokko vernietigd heeft door de schending van artikel 3 EVRM vast te stellen (zie § 46). Door het feit dat de Raad het uitleveringsbesluit in casu niet vernietigd heeft maar enkel de intrekking ervan heeft vastgesteld, kan het Hof niet oordelen dat het beroep niet daadwerkelijk is. Los van de bovenvermelde “materiële fouttheorie” van de regering is de vaststelling van de intrekking van het uitleveringsbesluit door de Raad van State op zich een voordelige uitspraak voor de verzoeker (§ 86). Zo komt het Hof tot de conclusie dat artikel 13 juncto 3 EVRM in deze zaak niet geschonden zijn.
Door deze pragmatische houding heeft het Hof een argument van de verzoeker niet onderzocht: het uitleveringsbesluit is geschorst op basis van een schending van de motiveringsplicht maar niet op basis van artikel 3 EVRM. Dit laat de autoriteit toe om een beslissing met een licht uitgebreidere motivering te nemen maar die inhoudelijk bijna identiek is aan de geschorste of vernietigde beslissing. Omdat de Belgische wet de Raad van State niet oplegt om een middel gebaseerd op artikel 3 prioritair te onderzoeken, kunnen de rechters zich beperken tot de vaststelling van een gebrekkige motivering zonder de kern van de argumentatie rond het risico op mishandeling te onderzoeken. Als de overheid vastberaden is en meermaals dezelfde inhoudelijke beslissingen neemt waarop de rechters “voorzichtig” reageren door enkel via de motiveringsplicht te sanctioneren, kan dit tot een soort ellenlang pingpongspel leiden. In dergelijk geval rijst de vraag of zo’n lange procedure zonder grondig onderzoek van de grieven gebaseerd op artikel 3 EVRM het recht op daadwerkelijk rechtsmiddel niet zou schenden. Begrijpelijk heeft het Hof in deze zaak de kwestie niet geanalyseerd omdat het niet nodig was. Maar men kan niet besluiten uit dit arrest dat de procedure bij de Raad van State in theorie te allen tijde vlekkeloos is ten aanzien van artikel 13 EVRM.