Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 3138/16 - 2-06-2020

Samenvatting

In deze zaak oordeelt het EHRM dat de uitwijzing en inreisverbod van 10 jaar aan een in Nederland geboren en getogen twintiger artikel 8 EVRM niet schendt. Het EHRM erkent de zeer ernstige gevolgen van de maatregelen voor het gezins- en privéleven van de verzoeker. Niettemin is het EHRM, met name gelet op het aanhoudende en ernstige karakter van de overtredingen van verzoeker, van oordeel dat de nationale autoriteiten in deze zaak een juist evenwicht hebben gevonden.
 
Feiten: intrekking verblijf tweeëntwintigjarige man met de Marokkaanse nationaliteit, maar geboren en getogen in Nederland
 
De verzoeker is Khalid Azerkane, een Marokkaanse onderdaan die in 1993 in Rotterdam is geboren en er woont. Hij heeft zijn hele leven in Nederland gewoond. Zijn ouders en broers en zussen hebben ofwel de Nederlandse nationaliteit ofwel een verblijfsrecht.
 
In oktober 2013 wordt de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken, en een inreisverbod voor tien jaar opgelegd en wordt hem meegedeeld dat hij het land onmiddellijk moet verlaten omdat hij wegens een reeks veroordelingen een bedreiging voor de openbare orde en veiligheid zou vormen.
 
De veroordelingen omvatten mishandeling, diefstal en huiselijk geweld, toen hij nog een minderjarige was. Als meerderjarige pleegde hij een gewapende overval waarvoor hij een gevangenisstraf van drie jaar uitzit.
 
De Nederlandse staat aanvaardde dat hij in een zekere mate een gezinsleven had met zijn ouders in Nederland, maar Nederland was van mening dat hij ook banden had met Marokko, waar zijn ouders oorspronkelijk vandaan kwamen, dat hij het land had bezocht, dat er familie woonde en dat hij in staat zou zijn om voor zichzelf te zorgen, ondanks de beweringen dat hij een lichte verstandelijke handicap heeft. Hij vocht deze beslissing zonder succes aan. Hij werd vervolgens nog veroordeeld voor bijkomende misdrijven, met name voor het onrechtmatig bezit van vuurwapens.
 
De verzoeker vecht de uitwijzingsbeslissing en inreisverbod aan bij het EHRM omdat dit artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven) zou schenden omdat hij afhankelijk is van zijn ouders en hij bijna geen banden heeft met Marokko.
 
EHRM: billijk evenwicht
 
Het EHRM bevestigt vooreerst dat een staat, uit hoofde van het internationaal recht en met inachtneming van zijn verdragsverplichtingen, het recht heeft om de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen op zijn grondgebied te controleren. Ze kunnen daarbij vreemdelingen die zijn veroordeeld wegens strafbare feiten uitzetten (zie onder meer Abdulaziz, Cabales en Balkandali tegen het Verenigd Koninkrijk, 28 mei 1985, § 67, serie A nr. 94, en Boujlifa tegen Frankrijk, 21 oktober 1997, § 42, verslagen van vonnissen en besluiten 1997-VI). Het EVRM waarborgt niet het recht van een vreemdeling om een bepaald land binnen te komen of er te verblijven en de verdragsluitende staten hebben, in het kader van hun taak van handhaving van de openbare orde, de bevoegdheid om een wegens strafbare feiten veroordeelde vreemdeling uit te zetten.
 
Ingrijpen in het privé- of gezinsleven van een persoon is echter in strijd met artikel 8 EVRM, tenzij dit kan worden gerechtvaardigd als "overeenkomstig de wet", er een of meer van de daarin genoemde legitieme doelen worden nagestreefd, en als het "noodzakelijk is in een democratische samenleving", dus als het is gerechtvaardigd door een dringende maatschappelijke behoefte en in het bijzonder als evenredig aan het nagestreefde legitieme doel (zie Üner tegen Nederland [GC], nr. 46410/99, § 54, EVRM 2006-XII).
 
Er is sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de verzoeker
 
In casu was de verzoeker - die reeds meerderjarig was ten tijde van de oorspronkelijke beslissing van 22 oktober 2013 - tweeëntwintig jaar oud. In zijn rechtspraak in migratiezaken heeft het EHRM als algemene regel vastgelegd dat de betrekkingen tussen volwassen familieleden niet noodzakelijkerwijs de bescherming van artikel 8 EVRM genieten zonder dat er sprake is van andere elementen van afhankelijkheid die meer inhouden dan de normale emotionele banden. Waar het jongvolwassenen betreft die nog bij hun ouders wonen en nog geen eigen gezin hebben gesticht, zijn zulke verdere elementen niet altijd nodig voor het EHRM. Het EHRM is er in casu ook van overtuigd dat de relatie van verzoeker met zijn ouders een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM vormt.
 
Noodzakelijk in een democratische samenleving
 
De relevante criteria om te beoordelen of de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod noodzakelijk waren in een democratische samenleving en in verhouding stonden tot de legitieme doelstellingen zijn door het EHRM vastgelegd in zijn jurisprudentie (zie Üner, §§ 57-58, en Maslov, §§ 68-76).
 
In casu zijn de relevante criteria voor die beoordeling:
 
-        de aard en de ernst van de door de verzoeker gepleegde strafbare feiten;
-        de tijd die is verstreken sinds het strafbare feit is gepleegd en het gedrag van verzoeker in die periode;
-        de duur van het verblijf van verzoeker in het land van waaruit hij wordt uitgezet;
-        de soliditeit van de sociale, culturele en gezinsbanden met het gastland en met het land van bestemming; en
-        de duur van de inreisverboden.
 
Bovendien zijn voor een gevestigde migrant die zijn of haar kindertijd en jeugd geheel of grotendeels legaal in het gastland heeft doorgebracht, zeer ernstige redenen nodig om de uitzetting te rechtvaardigen (zie Maslov, § 75).
 
Het EHRM oordeelt dat in deze zaak aan deze criteria is voldaan en dat de belangenafweging correct is gebeurd. De verzoeker had vóór zijn achttiende verjaardag al drie strafrechtelijke veroordelingen. Sommige van de betrokken delicten - zoals mishandeling, diefstal met geweld en huiselijk geweld - kunnen zeker niet worden beschouwd als louter jeugddelicten. Bovendien heeft verzoeker na zijn achttiende verjaardag een gewapende overval gepleegd, wat ongetwijfeld een zeer ernstig misdrijf was. Zijn gedrag vormde dus zeker een bedreiging voor de openbare orde en veiligheid.
 
Het EHRM erkent dat de verzoeker sterke banden met Nederland heeft, en dat zijn banden met Marokko beperkt zijn. Hoewel het EHRM de praktische moeilijkheden die de vestiging in Marokko voor hem met zich meebrengt niet wil onderschatten, heeft de verzoeker echter geen enkel bewijs aangevoerd dat het voor hem onmogelijk of buitengewoon moeilijk zou zijn om zich er te vestigen. In het bijzonder is er geen enkel bewijs geleverd voor de stelling dat verzoeker niet in staat zou zijn om voor zichzelf te zorgen vanwege zijn lichte verstandelijke handicap. In dit verband wordt opgemerkt dat de aanvrager goed lijkt te hebben gepresteerd op school voordat hij ermee stopte en dat hij ook enige tijd in een callcenter heeft gewerkt. Ook wordt opgemerkt dat verzoeker is opgevoed door Marokkaanse ouders, dat hij een beetje Berbers spreekt - de taal van een aanzienlijk deel van de Marokkaanse bevolking en dat daar voor hem huisvesting beschikbaar is, ook al moet deze worden gerenoveerd. Bovendien heeft hij geen onderbouwde argumenten aangevoerd die de mogelijkheid voor zijn familie om hem in Marokko te bezoeken en via telefoon en internet in contact te blijven, in twijfel te trekken.
 
Het EHRM erkent eveneens dat het aan verzoeker opgelegde inreisverbod nog verdergaande gevolgen heeft dan de intrekking van zijn permanente verblijfsvergunning, aangezien het zelfs korte bezoeken aan Nederland onmogelijk maakt zolang de beschikking van kracht is. Gelet op de aard en de ernst van de door verzoeker gepleegde strafbare feiten en gelet op het feit dat het inreisverbod beperkt is tot tien jaar, meent het EHRM niet te kunnen vaststellen dat er geen evenwichtige belangenafweging zou zijn gebeurd.
 
Het EHRM twijfelt er niet aan dat de bestreden maatregelen zeer ernstige gevolgen zullen hebben voor het gezins- en privéleven van de verzoeker, gezien de duur van zijn verblijf in Nederland en zijn beperkte banden met zijn land van herkomst. Niettemin is het EHRM, met name gelet op het aanhoudende en ernstige karakter van de overtredingen van verzoeker, van oordeel dat de nationale autoriteiten in deze zaak een juist evenwicht hebben gevonden, in die zin dat de uitzetting en het inreisverbod in verhouding staat tot de nagestreefde doelstellingen en derhalve noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het EHRM concludeert dan ook dat er geen schending is van artikel 8 EVRM.