Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 12738/10 - 3-10-2014

Samenvatting

Feiten
 
De verzoekster in deze zaak is een onderdaan van Suriname, die in 1997 Nederland binnenkwam met een toeristenvisum. Nadat haar visum verlopen was, bleef ze in Nederland. Ze huwde met een Nederlander, en samen kregen ze drie kinderen. De verzoekster diende verschillende aanvragen in voor een verblijfsvergunning, maar deze werden telkens geweigerd op grond van het feit dat ze geen tijdelijk verblijfsvisum had dat was uitgevaardigd door de Nederlandse buitenlandse missie in haar land van oorsprong. In 2010 verbleef ze vier maanden in detentie met het oog op uitzetting. Uiteindelijk werd ze vrijgelaten omwille van haar zwangerschap. De verzoekster stelde dat de weigering van Nederland om haar een verblijfsvergunning af te leveren, een schending uitmaakte van haar recht op familieleven zoals verzekerd door artikel 8 van het EVRM.
 
Oordeel van het Hof: uitzonderlijke omstandigheden
 
Het Hof brengt vaste rechtspraak ter herinnering en stelt dat, wanneer het familieleven tot leven werd geroepen op een moment dat de betrokken personen bewust waren dat de immigratiestatus van één van hen van die aard was dat het voortzetten van dat familieleven in het gastland van begin af aan precair zou zijn, de uitzetting van het gezinslid in illegaal verblijf slechts een schending uitmaakt van artikel 8 EVRM in uitzonderlijke omstandigheden. Aangezien de verzoekster verschillende pogingen ondernam, zonder succes, om haar verblijfsstatus te regulariseren in Nederland, was zij bewust van het precaire karakter van haar situatie, en dit voor ze in Nederland haar familieleven startte.
 
Wat het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden betreft, stelde het Hof dat alle familieleden van de verzoekster Nederlandse onderdanen zijn met het recht op een familieleven in Nederland. Daarnaast oordeelt het Hof dat de situatie van de verzoekster niet te vergelijken is met die van andere mogelijke migranten omdat ze geboren werd als Nederlandse onderdaan maar nadien, in 1975, haar nationaliteit verloor tegen haar wil in wegens de onafhankelijkheid van Suriname. Het Hof merkt eveneens op dat haar adres steeds gekend was bij de Nederlandse autoriteiten, die haar aanwezigheid gedurende 16 jaar lang hadden getolereerd. Dergelijk lange periode heeft haar in staat gesteld sterke familiebanden, alsook sociale en culturele banden, te ontwikkelen in Nederland. Verder stelt het Hof dat de verzoekster geen strafblad heeft en dat een terugkeer naar Suriname haar familie veel moeilijkheden en pijn zou bezorgen. De nationale autoriteiten hebben onvoldoende aandacht besteed aan de impact op de kinderen van de verzoekster van de beslissing om hun moeder geen verblijfsvergunning toe te kennen. Daarenboven hebben ze de haalbaarheid en proportionaliteit van deze weigering niet voldoende onderzocht.
 
Al deze elementen samengenomen, beslist het Hof dat de omstandigheden van de situatie van de verzoekster inderdaad uitzonderlijk zijn. Nederland heeft bijgevolg geen billijke afweging gemaakt tussen, enerzijds, de persoonlijke belangen van de verzoekster en haar familie om hun familieleven verder te zetten in Nederland, en, anderzijds, de nationale belangen van openbare orde om migratie onder controle te houden. Nederland heeft daarom een schending begaan van artikel 8 EVRM.