Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 29094/09 - 5-07-2016

Samenvatting

In een arrest van 5 juli 2016 oordeelt het EHRM dat de terugkeer van een Afghaanse man naar Afghanistan, die onder artikel 1F van het VN-Vluchtelingenverdrag is uitgesloten van het vluchtelingenstatuut, geen schending zou zijn van het EVRM.[1]
 
Feiten
 
In 2003 vraagt een Afghaanse man, van Hazara-origine, in Nederland asiel aan. Hij vreest vervolging en onmenselijke behandeling omwille van zijn lidmaatschap van de People´s Democratic Party of Afghanistan (PDPA) en zijn dienst in de revolutionaire garde. Hij vreest ook voor onmenselijke behandeling omdat hij betrokken was in een concurrerende partij (Hezb-e-Wahdat). De Nederlandse asielinstanties beroepen zich op artikel 1F van het VN-vluchtelingenverdrag om zijn asielaanvraag af te wijzen, onder meer voor zijn activiteiten bij de geheime diensten. Hij ging in beroep tegen deze beslissing.
 
De man meent dat een terugkeer naar Afghanistan hem zou bloot stellen aan een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM en dat hij geen toegang had tot een daadwerkelijk rechtsmiddel om dit aan te vechten (artikel 13 EVRM).
 
Geen individueel risico bij een terugkeer naar Afghanistan
 
Het EHRM oordeelt dat de man niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk een risico zou lopen op een schending van artikel 3 EVRM bij een terugkeer naar Afghanistan. Zo stelt het EHRM dat hij na de val van het communistische regime in Afghanistan is gebleven en er tot 1994 heeft gewerkt voor de Hezb-e Wahdat. Tijdens die periode heeft hij geen problemen gehad met de Afghaanse autoriteiten, ondanks het feit dat hij voordien ook actief was bij het communistische regime. In de periode van 1994-2001 dat de man ondergedoken leefde, heeft hij ook geen problemen gehad met de Taliban of andere groeperingen. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat de man of andere leden van de partij werden gezocht. Het EHRM grijpt hierbij ook terug naar de Eligibility Guidelines van het UNHCR[2], die de leden van het oude communistische regime en/of de Hezb-e-Wahdat niet heeft opgenomen onder de eventuele risicoprofielen in Afghanistan.
 
Ten slotte oordeelt het EHRM dat het enkele feit dat hij een Hazara is niet automatisch betekent dat hij hierdoor bij terugkeer het risico op een onmenselijke en vernederende behandeling loopt. Het EHRM erkent wel dat de situatie voor Hazara’s verre van ideaal is, maar dat het niet van die aard is dat een terugkeer naar Afghanistan een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
 
Er is ook geen veralgemeende situatie van geweld dat bij terugkeer naar Afghanistan zou leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelt eveneens dat er geen schending van een daadwerkelijk rechtsmiddel is. Artikel 13 EVRM vereist immers niet dat een tweede instantie beroepsmiddelen een schorsende werking heeft. De man beschikte over een rechtsmiddel dat voldoet aan de eisen onder artikel 13 EVRM.


[1] Voor gelijkaardige zaken zie ook: EHRM 12 januari 2016, nr.13442/08, A.G.R. t. Nederland; EHRM 12 januari 2016, nr.25077/06, A.W.Q. en D.H. t. Nederland; EHRM 12 januari 2016, nr.44856/07, M.R.A e.a. t. Nederland; EHRM 12 januari 2016, nr.8161/07, S.D.M. e.a. t. Nederland; EHRM 12 januari 2016, nr. 39575/06,  S.S. t. Nederland, Rechtspraakoverzicht, TvR 2016, nr.2, p.251.


[2] UN High Commissioner for Refugees (UNHCR), UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan, 6 August 2013, HCR/EG/AFG/13/01, available at: http://www.refworld.org/docid/51ffdca34.html