Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 42387/13 - 7-02-2017

Samenvatting

In een beslissing van 7 februari 2017 verklaart het EHRM het verzoekschrift van een man, van wie de Britse nationaliteit wordt ontnomen, onontvankelijk. Het EHRM acht het verzoek kennelijk ongegrond omdat er noch in de beslissing tot vervallenverklaring, noch in de beroepsprocedure willekeur aanwezig was. Bovendien waren de gevolgen van de beslissing niet onevenredig. De man en zijn gezin kunnen het gezinsleven immers verder zetten in Soedan.
 
Feiten
 
De verzoeker, geboren in Soedan, kwam als kind aan in het Verenigd Koningrijk. Sinds 2000 heeft hij de Britse nationaliteit. Daarnaast behield hij ook zijn Soedanese nationaliteit. In 2009 werd hij na een incident in een betoging aangehouden. Toen hij op borg vrij kwam, keerde hij terug naar Soedan.
 
In 2010 verklaarde de minister van Binnenlandse zaken zijn Britse nationaliteit vervallen, omdat verzoeker zou hebben deelgenomen aan activiteiten verbonden met terrorisme. Uit informatie van de inlichtingendiensten bleek dat hij zich aangesloten zou hebben bij Al-Shabaab in Somalië voordat hij in april of mei 2010 vertrok naar Soedan. Hij kreeg eveneens een inreisverbod. Vanuit Soedan diende hij tegen de vervallenverklaring tevergeefs beroep in bij de Britse rechtbanken. Voor het EHRM haalt hij aan dat de vervallenverklaring zijn recht op privéleven geschonden heeft.
 
Geen schending van artikel 8 (recht op gezins- en privéleven)
 
Het EHRM bevestigt dat een weigering van toekenning of vervallenverklaring van de nationaliteit in bepaalde omstandigheden problematisch kan zijn ten aanzien van artikel 8 EVRM. Het EHRM moet twee vragen onderzoeken: ten eerste of de vervallenverklaring al dan niet willekeurig is en ten tweede de gevolgen daarvan op het privéleven van de betrokkene.
 
In casu waren er volgens het EHRM voldoende procedurele waarborgen in de procedure. Verzoeker klaagde dat hij zich vanuit Soedan moest verdedigen en geen “face to face” contacten met zijn advocaat kon hebben. Hij beweerde dat communicatie via andere middelen (bv. Skype) door de Soedanese veiligheidsdiensten kon beluisterd worden en hem in gevaar brachten. Het EHRM oordeelt dat artikel 8 EVRM geen positieve verplichting oplegt om de terugkeer naar het land te faciliteren zodat de betrokkene die zich in het buitenland bevindt zich kan verdedigen tegen een vervallenverklaring van nationaliteit. Toch sluit het EHRM niet uit dat artikel 8 geschonden zou kunnen worden als de betrokkene geen enkele instructie aan de advocaat kan geven en geen bewijzen aan de rechtbank kan voorleggen. In casu is dit niet het geval. Zo meent het EHRM dat hij ook zijn verdediging had kunnen organiseren vanuit een “veilig derde land” buiten Soedan.
 
Zelfs al had de verzoeker geen toegang tot alle bewijzen (veel zijn vertrouwelijk gebleven om nationale veiligheidsredenen, met beperkte toegang enkel door een “Special Advocate”), volgt het EHRM de conclusie van de Britse rechters: er waren voldoende elementen om te besluiten dat hij deelgenomen heeft aan terroristische activiteiten in Somalië met Al Shabaab. Op basis van die elementen beslist het EHRM dat er geen willekeur was, noch in de beslissing tot vervallenverklaring noch in de beroepsprocedure.
 
Bovendien stelt het EHRM vast dat de vrouw en de dochter van verzoeker zich perfect in Soedan kunnen vestigen om hun gezinsleven daar samen met hem te ontwikkelen (ze zijn al vaak en voor lange periodes naar Soedan gereisd). Volgens het EHRM zijn dus de gevolgen van de beslissing niet ernstig genoeg om als onevenredig beschouwd te worden. Vervolgens concludeert het EHRM dat de argumenten van verzoeker kennelijk ongegrond zijn en verklaart zijn verzoekschrift onontvankelijk.