Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 78514/14 - 7-07-2016

Samenvatting

In een arrest van 7 juli 2016 beslist het EHRM dat de verwijdering van een Tsjetsjeense man naar de Russische Federatie een schending van artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke of vernederende behandeling) zou opleveren.
 
Feiten: slachtoffer foltering vlucht weg uit de Tsjetsjeense deelrepubliek – asielaanvragen verworpen
 
Een Russische man, R.V. uit Tsjetsjenië vroeg in 2008 asiel aan in Frankrijk. R.V. was de vriend van T.I., lid van een Tsjetsjeense gewapende rebellenbeweging de "Boeviks". R.V. was zelf niet betrokken in de geweldplegingen maar verschafte een tijdje onderdak aan zijn vriend, en voorzag de groep van levensvoorzieningen. Bij een aanval door de veiligheidstroepen werd T.I. gedood en vonden de troepen het nummer van R.V. in de telefoon van T.I.
 
Daarop werd R.V. gearresteerd en gevangengezet in Grozny, waar hij tijdens zijn ondervraging werd gefolterd. Hij werd half dood achtergelaten langs de kant van de weg. Enkele maanden later werd R.V. opnieuw gearresteerd en gemarteld, en vervolgens vrijgelaten na 10 dagen in ruil voor losgeld. In 2007 ontvoerden de handlangers van Ramzan Kadyrov, de huidige president van de Tsjetsjeense Republiek, R.V. met geweld uit zijn huis. Zijn zwangere vrouw was eveneens slachtoffer van het geweld. Door de verwondingen beviel ze vroegtijdig, waarop het kind overleed.  Om een ​​einde te maken aan haar lijden, stemde R.V. in om informant voor de veiligheidsdiensten te worden, waarop hij werd vrijgelaten.
 
R.V. vluchtte weg via Polen naar Frankrijk, waar hij in 2008 een asielaanvraag indiende. Zijn asielaanvraag werd er afgewezen, alsook zijn daaropvolgende aanvragen, wegens een gebrek aan geloofwaardigheid.  R.V werd 4 keer strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer rijden onder invloed, rijden zonder rijbewijs en verzekering en voor geweldplegingen. Toen hij in 2014 de gevangenis mocht verlaten kreeg hij een bevel om het grondgebied te verlaten en een beslissing tot overbrenging naar een gesloten centrum. Hij ging daartegen in beroep maar ook dat werd verworpen.
 
Hij richt zicht tot het EHRM waar hij aanhaalt dat een terugkeer naar Rusland een schending zou opleveren van artikel 3 EVRM.
 
Schending artikel 3 EVRM: verzoeker kan wel aantonen dat een terugkeer hem zou blootstellen aan een schending van artikel 3 EVRM
 
Het EHRM verwijst eerst naar zijn algemene principes, dat daar waar er interne procedures bestaan, het EHRM in principe zijn eigen visie van de feiten niet in de plaats stelt van die van de nationale rechtbanken. Bovendien moet het reële risico worden beoordeeld in het licht van de algemene omstandigheden in het land en de specifieke omstandigheden waarin de verzoeker zich bevindt. Voor dat laatste moet de verzoeker specifieke bewijsmiddelen aanbrengen. Het risico moet ook beoordeeld worden op basis van de omstandigheden en gegevens op het ogenblijk dat de zaak voorligt bij het EHRM.
 
Het EHRM oordeelt dat R.V. een omstandig gemotiveerd en geloofwaardig verhaal kon voorleggen, dat in lijn is met de internationale rapporten daarover en gestaafd met vele bewijsstukken. Onder die bewijsstukken bevinden zich medische rapporten van de wetsdokter waarin littekens werden gedocumenteerd die overeenstemmen met de aangehaalde mishandelingen. Het EHRM oordeelt dat dit element voldoende is om geloof te hechten aan de folteringen die R.V. heeft ondergaan. Bovendien brengt hij nog andere documenten aan die zijn vluchtverhaal staven.
 
Het EHRM erkent dat het in de eerste instantie toekomt aan de nationale asielinstanties om de elementen te evalueren en de geloofwaardigheid te beoordelen. Niettemin merkt het EHRM op dat de Franse asielinstanties het verhaal en de bewijsstukken hebben verworpen met een summiere motivatie. De beroepsinstantie ging wel over tot een uitgebreidere motivatie voor de afwijzing. Deze stelde dat R.V. onvoldoende informatie had gegeven over de activiteiten van zijn vriend en het type hulp dat hij had verstrekt. Het EHRM is, daarentegen, wel van mening dat de verzoeker dit omstandig uiteen had gezet, en dat de nationale asielinstanties niet genoeg elementen kunnen aanvoeren die het EHRM overtuigen dat de asielaanvragen verworpen moesten worden. Het EHRM stelt eveneens dat asielinstanties niet voldoende hebben gemotiveerd waarom ze de uitleg van R.V. over de incoherenties van zijn verhaal niet voldoende vinden.
 
Het EHRM concludeert dat rekening houdend met het asielverhaal, de aangevoerde bewijsstukken, en de actuele situatie in Tsjetsjenië, R.V. bij een terugkeer een reëel risico zou lopen op een onmenselijke en vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 EVRM.