Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 29176/13 - 8-07-2014

Samenvatting

In de belangwekkende onontvankelijkheidsbeslissing D. e.a. t. België moest het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich uitspreken over de toegang tot het grondgebied van een in het buitenland via draagmoederschap geboren kind. De verzoekers zijn een Belgisch echtpaar D. en. R., dat tevens een verzoek heeft ingediend in naam van hun kind A. Op 26 februari 2013 werd A. door een draagmoeder ter wereld gebracht in Oekraïne. Het echtpaar verklaarde de geboorte aan de Oekraïense autoriteiten en verkregen een Oekraïens geboortecertificaat, waarop D. en R. geregistreerd werden als vader en moeder, zonder melding te maken van de tussenkomst van een draagmoeder. Op 15 maart verzocht het koppel de Belgische ambassade in Kiev om een Belgisch paspoort af te leveren voor A. Dit verzoek werd evenwel geweigerd omdat enkele documenten ontbraken om hun familieband met A. vast te stellen.
 
Op 19 maart tekenden de verzoekers beroep aan tegen deze weigeringsbeslissing bij de kortgedingrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel. Dit beroep werd op 5 april verworpen, omdat er nog teveel onduidelijkheden waren omtrent de draagmoeder en de methode van procreatie. Bovendien was er onvoldoende bewijs om prima facie te aanvaarden dat er een biologische afstamming bestond tussen ouders en kind. Zij tekenden beroep aan tegen deze beslissing. Op 25 april moesten het koppel terugkeren naar België zonder A. omdat hun tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne op punt stond te vervallen. In hun afwezigheid zorgde een kinderjuffrouw voor A. Tussen eind april en eind juli bracht het koppel tweemaal een kort bezoek aan Oekraïne.
 
Op 31 juli 2013 oordeelde het Brussel Hof van Beroep in kortgeding uiteindelijk dat de verzoekers ondertussen voldoende bijkomende documenten hadden verzameld om biologisch ouderschap te bewijzen en dat de feitelijke elementen aangaven dat de door het Oekraïense recht gestelde voorwaarden voor een geldig draagmoederschapscontract voldaan waren. Het Hof beval daarop de Belgische staat om een laissez-passer of een ander geschikt administratief document op naam van A. uit te vaardigen. Op 5 augustus verkreeg het koppel een reisdocument voor A. en de volgende dag reisden zij samen naar België.
 
Lengte tijdelijke scheiding en procedure
 
Het Hof buigt zich over de vraag of de tijdelijke scheiding van ouders en kind veroorzaakt door de vertraging in het afleveren van een reisdocument verenigbaar is met artikel 8 EVRM (het recht op respect voor het gezinsleven). Volgens het Hof valt ook gepland gezinsleven (‘vie familiale projetée’), in de zin van een potentiële relatie die zich kan ontwikkelen, binnen het toepassingsgebied van artikel 8 EVRM. Het koppel wou als ouders voor het kind zorgen vanaf de geboorte, ze hebben stappen ondernomen om hen toe te laten een effectief gezinsleven te leiden en sinds hun aankomst in België leven ze effectief samen op een manier die in niets verschilt van wat gewoonlijk onder gezinsleven wordt verstaan. Om deze reden is artikel 8 EVRM toepasselijk in deze zaak. De Belgische staat ontkent niet dat de tijdelijke scheiding een inmenging uitmaakte in het gezinsleven van de verzoekers. Het Hof moet daarom nagaan of deze inmenging voldoet aan de drie criteria voorzien in artikel 8 § 2 EVRM: ze moet bij wet voorzien zijn, een legitiem doel hebben en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
 
De inmenging had een wettelijke grondslag, zijnde artikel 7 van de ondertussen opgeheven Wet van 14 augustus 1974 betreffende de afgifte van paspoorten. Dit artikel voorzag dat bij twijfel omtrent de identiteit of nationaliteit van de aanvrager, de afgifte van een paspoort of van een gelijkaardig document kon opgeschorst worden totdat de aanvrager of de overheid zijn identiteit of zijn Belgische nationaliteit hadden vastgesteld op basis van bewijskrachtige stukken of getuigenissen (een gelijkaardige opschortingsmogelijkheid is voorzien in artikel 65 Consulair Wetboek). Het Hof aanvaardt tevens dat de inmenging het legitiem doel dient van de preventie van criminele feiten, in het bijzonder de strijd tegen mensenhandel.
 
Betreffende het onderzoek naar de noodzakelijkheid in een democratische samenleving, benadrukt het Hof dat de staat over een ruime appreciatiemarge (‘marge d’appréciation’) beschikt, aangezien er geen consensus bestaat tussen de lidstaten van de Raad van Europe betreffende het relatieve gewicht van het belang dat op het spel staan noch over de beste manier om dit belang te beschermen, evenals omdat de zaak delicate morele en ethische vragen doet rijzen.
Volgens het Hof kon de situatie een zekere vorm van angst of zelfs ontreddering veroorzaken bij de verzoekers, wat niet gunstig was voor het onderhoud van een gezinsrelatie tussen ouders en kind. Tevens is het Hof zich bewust van het belang voor de psychologische ontwikkeling van het kind van contacten met naasten te onderhouden, in het bijzonder tijdens de eerste levensmaanden. Desalniettemin kan volgens het Hof noch de lengte van de procedure (vier maand en twaalf dagen), noch de periode van daadwerkelijke scheiding (drie maand en twaalf dagen, onderbroken door twee bezoeken) beschouwd worden als onredelijk lang.
 
Volgens het Hof vereist het EVRM niet dat staten kinderen geboren via een draagmoeder toelaten op hun grondgebied zonder dat de nationale autoriteiten voorafgaandelijk enkele pertinente juridische verificaties doen. De procedure om de afstamming van het kind te laten erkennen alvorens hem over te brengen naar België was volgens het Hof bovendien redelijkerwijze voorzienbaar, in het bijzonder met behulp van deskundig advies. Ze hadden dus moeten weten dat deze procedure enige tijd zou kosten. Bovendien kon het de Belgische overheid niet verweten worden dat de verzoekers niet langer in Oekraïne konden verblijven. Het Hof is bovendien van oordeel dat de vertraging ten dele aan de verzoekers zelfte wijten was, aangezien zij in eerste aanleg onvoldoende bewijs hadden aangevoerd om prima facie de biologische afstamming aan te tonen. Volgens het Hof had België dan ook binnen zijn appreciatiemarge gehandeld en werd de klacht onder artikel 8 EVRM onontvankelijk verklaard wegens manifest ongegrond. Ook de klacht onder artikel 3 EVRM, als zou de tijdelijke scheiding de verzoekers blootgesteld hebben aan een onmenselijke of vernederende behandeling werd verworpen als zijnde manifest ongegrond.
 
Er vallen enkele belangrijke lessen te trekken uit de ontvankelijkheidsbeslissing in D e.a. t. België. In de eerste plaats is het belangwekkend dat het Hof het stichten van een gezin door tussenkomst van een draagmoeder erkent als een beschermde vorm van gezinsleven onder artikel 8 EVRM. Dit betekent dat de staat verplicht is om het effectieve genot van dit gezinsleven te faciliteren en om zich te onthouden van onevenredige inmengingen van dit gezinsleven. Ten tweede, waar de lengte van de procedure en de feitelijke scheiding in deze zaak niet onredelijk lang was, is het duidelijk dat mutatis mutandis een onredelijke lange procedure of feitelijke scheiding wel aanleiding zou kunnen geven tot een schending van artikel 8 EVRM. De betrokken overheidsdiensten en rechters moeten dus dergelijke zaken met de nodige snelheid behandelen. Ten slotte maakt het Hof duidelijk dat het belangrijk is voor zij die gebruik wensen te maken van draagmoederschap zich afdoende juridisch moeten laten adviseren en voorbereid moeten zijn om de nodige bewijsstukken voor te leggen, en dat de staat niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor vertragingen veroorzaakt door het nalaten van verzoekers om dit te doen.