Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 12625/17 - 8-07-2021

Samenvatting

(samen te lezen met EHRM 8 juli 2021, nr. 51246/17, D.A en andere tegen Polen)
 
In deze twee pushback zaken oordeelt het EHRM dat Polen en Hongarije het verbod op foltering (artikel 3 EVRM) en het verbod op collectieve uitwijzing (Artikel 4 Protocol 4) hebben geschonden. Ook het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 13 EVRM) werd geschonden.
 
Feiten : Pushback van Syrische en Pakistaanse onderdanen naar Servië en Wit-Rusland
 
In de zaak D.A en andere tegen Polen werden drie Syrische onderdanen teruggestuurd naar Wit-rusland als onderdeel van «  het algemene beleid van de Poolse autoriteiten om het aantal geregistreerde asielaanvragen in Polen te verminderen ». In Shahzad tegen Hongarije werd een Pakistaanse onderdaan meerdere keren teruggestuurd naar Servië. Toen hij samen met een groep andere migranten de grens naar Hongarije overstak werd hij een paar uur later opgepakt en samen met de anderen terug naar de andere kant van het grenshek geleid. De enige manier om wettig Hongarije te betreden was via de transitzone, maar daar was de toegang beperkt tot 15 mensen. Voor die toegang tot de transitzone was geen officiële registratieprocedure maar moest hij zich melden bij één van de migranten die dienstdeed als lijst-manager.
 
EHRM : verbod op collectieve uitwijzing geschonden
 
In beide zaken oordeelde het EHRM dat artikel 4 Protocol 4 werd geschonden (verbod op collectieve uitwijzing). In de zaak tegen Hongarije herhaalde het EHRM dat het doorslaggevende element voor een uitwijzing om als collectief te worden gezien de afwezigheid is van een redelijk en objectief onderzoek van de zaak van elk individu in de groep. Uitzonderingen zijn mogelijk afhankelijk van het gedrag van de betrokkene. In casu stelde het EHRM vast dat de betrokkene als deel van een groep Hongarije was binnengekomen maar de regering had niet aangehaald dat het een publiek veiligheidsrisico inhield. Het EHRM herhaalde dat ten aanzien van verdragsluitende staten als Hongarije, die een buitengrens van het Schengengebied hebben, de doeltreffendheid van de verdragsrechten vereisen dat deze staten reële en doeltreffende middelen van legale binnenkomst ter beschikking stellen, met name grensprocedures voor aankomsten aan de grens. In verzoekers geval waren de beschikbare toegangspunten gelegen op 40 en 84 km van de plaats waar hij naar Servië was teruggezonden. Verzoeker betoogde dat deze zones voor hem ontoegankelijk waren wegens de daglimiet voor binnenkomst en de noodzaak om zich vooraf te laten registreren. Het EHRM was van oordeel dat Hongarije, door de beperking van de dagelijkse toelating, die vrij laag was, en door het ontbreken van een formele procedure met passende waarborgen voor de toelating van migranten, niet had voorzien in een doeltreffende wijze van binnenkomst.  Bijgevolg was het EHRM van oordeel dat de uitzetting van verzoeker "collectief" was en tot een schending van zijn rechten had geleid.
 
In de zaak D.A en andere tegen Polen neemt het EHRM nota van het argument van de regering dat verzoekers, telkens wanneer zij zich aan de Poolse grens aanmeldden, zijn ondervraagd door ambtenaren van de grenswacht en individuele beslissingen hebben ontvangen over de weigering om hen tot Polen toe te laten. Het EHRM stelde echter reeds vast dat de ambtenaren van de grenswacht tijdens deze procedure geen rekening hebben gehouden met de verklaringen van verzoekers betreffende hun wens om internationale bescherming aan te vragen. Bijgevolg zijn, hoewel ten aanzien van elke verzoeker individuele beslissingen zijn genomen, daarin niet naar behoren de redenen naar voor gekomen die verzoekers hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van hun vrees voor vervolging. Zij waren derhalve niet gebaseerd op een voldoende geïndividualiseerd onderzoek van de omstandigheden van verzoekers' gevallen (zie Hirsi Jamaa e.a.,). Het EHRM merkt op dat de omstandigheden waaronder deze beslissingen zijn gegeven, vergelijkbaar waren met die welke zijn beschreven in de zaak M.K. e.a./Polen. In die zaak stelde het EHRM vast dat er sprake was van een ruimer staatsbeleid waarbij verzoeken om internationale bescherming van personen die zich aan de Pools-Wit-Russische grens meldden, niet in behandeling werden genomen en deze personen in strijd met het nationale en internationale recht werden teruggestuurd naar Wit-Rusland. Het EHRM stelt voorts vast, dat de zaken van verzoekers deel uitmaakten van hetzelfde ruimere beleid, dat in dat arrest is vastgesteld. Bijgevolg is er sprake van een collectieve uitzetting van vreemdelingen in de zin van artikel 4 van Protocol nr. 4, dat door Polen wordt geschonden.